de Sociale Verzekeringsbank, appellant,
A, wonende te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 24 oktober 1996 heeft appellant aan gedaagde medegedeeld dat hij met ingang van het eerste kwartaal van 1997 geen recht heeft op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ten behoeve van de kinderen C, D en E.
Bij beslissing op bezwaar van 16 mei 1997, het thans bestreden besluit, is het bezwaar tegen eerdergenoemd besluit ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft bij uit-spraak van 22 juli 1998 het tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd met veroordeling van appellant in de proceskosten en tot vergoeding van het griffierecht.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 februari 2000, waar appellant zich heeft doen ver-tegenwoordigen door mr J.S. Bartstra en C.J. Siemerink, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank en waar gedaagde niet is verschenen.
Gedaagde heeft tot het eerste kwartaal van 1997 kinderbijslag ontvangen voor de in Ghana verblijvende kinderen C, D en E, geboren op respectievelijk in 1981, 1983 en 1985. Met de moeder van deze kinderen is gedaagde nimmer gehuwd geweest.
Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 24 oktober 1996 heeft appellant aan gedaagde medegedeeld dat hij ingaande het eerste kwartaal van 1997 geen recht heeft op kinderbij-slag voor deze kinderen. Daarbij heeft appellant verwezen naar het zogeheten Ghanabesluit AKW (Besluit d.d. 22 maart 1996, goedgekeurd bij Besluit van het College van toezicht sociale verzekeringen van 12 juni 1996, Stct. 115). In de Bijlage bij dit besluit is onder meer het volgende gesteld:
"Indien kinderbijslag wordt aangevraagd door een man die aangeeft tot het kind ten behoeve van wie hij de aanvraag doet krachtens Ghanees recht in een familie-rechtelijke betrekking te staan, zal het betreffende kind slechts als eigen kind van de aanvrager in de zin van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) worden aange-merkt voor zover dit kind is geboren staande een wettelijk geregeld of daarmee gelijk te stellen huwelijk tussen de aanvrager en de moeder van het kind.
...
Ten aanzien van de gevallen waarin reeds kinderbijslag is toegekend aan een man die heeft aangegeven tot het betreffende kind als vader in een familierechtelijke betrekking krachtens Ghanees recht te staan, zal voor zover dit nog nodig is onderzocht gaan worden of het betreffende kind werd geboren staande een wettelijk geregeld of daarmee gelijk te stellen huwelijk.
Bij wijze van overgangsregeling zal evenwel voor de gevallen die bij de toekenningsbeslissing niet zijn gewezen op de beperkte duur van de toekenning in verband met het bepaalde in dit besluit, tot 1 januari 1997 het recht op kinderbijslag niet worden beëindigd vanwege de enkele reden dat het bestaan van een huwelijk als hiervoor bedoeld niet kan worden aange-toond.".
Voorts is in de toelichting bij het Besluit omtrent de overgangsregeling -onder meer- het volgende opgemerkt:
"Het gelijkheidsbeginsel brengt onder meer met zich mee dat temporeel geen ongerechtvaardigde verschillen mogen bestaan in de beoordeling van soortgelijke situaties. Er is daarom gekozen voor een in de toekomst liggend moment vanaf welk alle gevallen op gelijke wijze zullen worden beoordeeld op het "eigen kind"-criterium. Dit "omslag"-moment is bepaald op 1 juli 1996 om alle bestaande gevallen tijdig te kunnen informeren over het ten aanzien van hen te starten heronderzoek en de eventuele gevolgen van de uitkomsten daarvan.
Hoewel ook de kinderbijslagrechten van de groep van de bestaande gevallen per 1 juli 1996 in beginsel zullen worden vastgesteld overeenkomstig het hiervoor bepaal-de zal bij wijze van overgangsregeling het niet vol-doen aan het huwelijksvereiste tot 1 januari 1997 niet aan deze gerechtigden worden tegengeworpen. Op deze wijze wordt voor laatstbedoelde groep de mogelijkheid geschapen om gedurende ongeveer twee kwartalen te kunnen anticiperen op het onvoorzien wegvallen van hun huidige kinderbijslagbetalingen.".
De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, overwegende dat gedaagde weliswaar niet aan het hiervoor genoemde huwelijksvereiste voldoet, maar dat appellant zich, blijkens het hiervoor weergegeven gedeelte uit de toelichting bij het Ghanabesluit, heeft verplicht om de betrokkenen medio juni 1996 te informeren over de wijzi-gingen en hun daarna nog ongeveer twee kwartalen te gunnen om zich voor te bereiden op het wegvallen van de kinder-bijslag, welke termijn appellant ten aanzien van gedaagde niet in acht heeft genomen nu gedaagde eerst bij het besluit van 24 oktober 1996 voor het eerst is geïnformeerd over die wijzigingen.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Ghana-besluit op de juiste wijze is bekendgemaakt en dat het persoonlijk aanschrijven van de betrokkenen een nadere uitwerking was van dat besluit en zeker niet het startpunt voor de periode van een half jaar om te kunnen anticiperen op de gevolgen van het Ghanabesluit.
De Raad stelt voorop dat appellant zijn in het Ghanabesluit neergelegde beleidsregels, mede gelet op het bepaalde in artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), op een juiste wijze heeft bekend gemaakt door publicatie van dat besluit in de Staatscourant.
Anders dan de rechtbank vermag de Raad in de toelichting op het Ghanabesluit geen verplichting te lezen voor appellant om de betrokken kinderbijslaggerechtigden vóór 1 juli 1996 te informeren over hun aanspraken op kinderbijslag, bij gebreke waarvan een langere uitlooptermijn gehanteerd dient te worden. In de bijlage bij het Ghanabesluit is immers voor de groep personen die reeds kinderbijslag ontvingen, slechts bij wijze van overgangsregeling bepaald dat die aanspraken tot 1 januari 1997 niet worden beëindigd. Voorts blijkt uit de toelichting bij het Ghanabesluit dat, met het oog op de gelijke behandeling van gelijke gevallen, gekozen is voor in de toekomst liggende tijdstippen waarop het gepubliceerde beleid in alle gevallen op gelijke wijze zal worden toegepast. Een beëindigingsdatum gekoppeld aan het moment van informatieverstrekking is niet in overeenstem-ming met deze toelichting.
Voorts vermeldt de toelichting enerzijds het voornemen alle betrokkenen vóór 1 juli 1996 te informeren over het heronderzoek en de mogelijke gevolgen daarvan en anderzijds de constatering dat -uitgaande van 1 januari 1997 als beëin-digingsdatum- in beginsel een anticipatieperiode van ongeveer twee kwartalen zal resteren. Het voornemen tot het tijdig informeren van de betrokkenen is naar 's Raads oor-deel niet gekoppeld aan een nadien in acht te nemen anticipatieperiode van ongeveer twee kwartalen. De Raad is derhalve van oordeel dat het bestreden besluit niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel tot stand is gekomen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp als voorzitter en
mr F.P. Zwart en mr T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2000.
(get.) J.J.B. van der Putten.