ECLI:NL:CRVB:2000:AA5423

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/5465 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderbijslag voor zoon in internaat

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Sociale Verzekeringsbank tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Breda. De zaak betreft de weigering van tweevoudige kinderbijslag voor de zoon van gedaagde, die in een internaat verbleef. De Sociale Verzekeringsbank had op 19 september 1996 besloten om de kinderbijslag te weigeren, omdat zij van mening was dat de belangrijkste reden voor het uitwonend zijn van de zoon niet het volgen van onderwijs was. Gedaagde heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de Sociale Verzekeringsbank handhaafde haar standpunt in het bestreden besluit van 25 juli 1997.

De rechtbank heeft het beroep van gedaagde gegrond verklaard op 26 juni 1998, waarbij zij oordeelde dat de Sociale Verzekeringsbank een onjuiste uitleg gaf aan de jurisprudentie. De rechtbank stelde vast dat er een causaal verband moest zijn tussen het uitwonend zijn en het volgen van onderwijs, maar dat de eis dat de primaire reden voor het uitwonend zijn het volgen van onderwijs moest zijn, niet door de Raad werd gesteld. De rechtbank vernietigde het besluit van de Sociale Verzekeringsbank en droeg hen op om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen.

In hoger beroep heeft de Sociale Verzekeringsbank aangevoerd dat er geen causaal verband was tussen het volgen van onderwijs en het uitwonend zijn van de zoon. De Raad overwoog dat de plaatsing van de zoon in het internaat het gevolg was van zowel opvoedingsproblemen als problemen op school. De Raad concludeerde dat er wel degelijk een verband was tussen het volgen van onderwijs en het uitwonend zijn, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Sociale Verzekeringsbank werd veroordeeld tot het betalen van proceskosten aan gedaagde.

Uitspraak

98/5465 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Sociale Verzekeringsbank, appellant,
en
A, wonende te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 19 september 1996 heeft appellant gedaagde met ingang van het derde kwartaal van 1996 tweevoudige kinderbijslag geweigerd voor haar zoon C, geboren in 1981.
Bij beslissing op bezwaar van 25 juli 1997, het thans bestreden besluit, heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 19 september 1996 ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Breda heeft bij uitspraak van 26 juni 1998 het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, en daarbij appellant opgedragen binnen twaalf weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Voorts heeft de rechtbank een proceskostenveroordeling en griffierecht-vergoeding uitgesproken.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van 26 juni 1998.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 februari 2000, waar appellant zich heeft doen ver-tegenwoordigen door mr J. Roose, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank, en waar gedaagde in persoon is ver-schenen, bijgestaan door mr B. Brouwers, werkzaam bij het Buro voor Rechtshulp te Breda.
II. MOTIVERING
Gedaagdes zoon C verbleef sedert 12 juni 1996 in Huize X te Y, een internaat voor geïntegreerde hulpverlening, alwaar hij ook onderwijs volgde. Gedaagde heeft aan appellant medegedeeld dat C naar aanleiding van een onderwijs- en hulpvraag aangewezen was op onderwijs in een vakinternaat. De consulent leerplicht-zaken van de gemeente Breda, B.F. Veltman, heeft dit bevestigd in een brief van 3 september 1996. Appellant heeft het besluit van 19 september 1996 doen steunen op de overweging dat de belangrijkste reden voor het uitwonend zijn van C niet het volgen van onderwijs is. Na bezwaar heeft appellant dit standpunt gehandhaafd bij het bestreden besluit. Mede op basis van het van Huize X ontvangen aanmeldingsformulier van C, is appellant van mening dat de primaire reden voor het uitwonend worden van C niet is gelegen in studieredenen, maar in de opvoedings- en gedragsproblemen die hieraan vooraf zijn gegaan.
In beroep heeft gedaagde aangevoerd dat de primaire reden om C te plaatsen in Huize X juist het feit is dat hij daar de mogelijkheid heeft zijn school af te maken. In het reguliere onderwijs kon C niet geplaatst worden, hij is geplaatst in Huize X omdat hij anders geen onderwijs kon volgen.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, onder de overweging dat appellant een onjuiste uitleg geeft aan de jurisprudentie van de Raad met betrekking tot dit onderwerp. Volgens de rechtbank dient er wel een causaal verband te bestaan tussen het uitwonend zijn en het volgen van onderwijs, doch een verdergaande eis, daaruit bestaande dat de primaire reden voor het uitwonend zijn moet zijn gelegen in het volgen van onderwijs, stelt de Raad niet, aldus de rechtbank. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat aan het vereiste causaal verband is voldaan, waarna het beroep gegrond is verklaard en het bestreden besluit is vernietigd.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de voorwaarde van het bestaan van een causaal verband tussen het volgen van onderwijs en het niet tot het huishouden behoren, betekent dat vastgesteld dient te worden dat het uitwonend zijn primair het gevolg is van het volgen van dat onderwijs. Van een causaal verband in hierbedoelde zin is volgens appellant geen sprake. Met name uit het inschrijf-formulier van Huize X blijkt dat de problemen op school niet los kunnen worden gezien van de problemen die C thuis heeft, en dat met de plaatsing van C in Huize X werd beoogd hem meer hulp te bieden bij het afronden van zijn studie, het ontwikkelen van zijn sociale vaardigheden en het omgaan met vrije tijd. Appellant is van oordeel dat het vereiste causaal verband slechts aanwezig zou zijn geweest, indien de problemen die C had op school, los van de problemen die hij in de thuissituatie ondervond, ook zouden hebben geleid tot plaatsing in Huize X.
De Raad overweegt als volgt.
In geschil is uitsluitend het antwoord op de vraag of C door of in verband met het volgen van onderwijs ten tijde van belang niet tot het huishouden van gedaagde behoorde. Om die vraag bevestigend te kunnen beantwoorden, dient er sprake te zijn van een causaal verband tussen het volgen van onderwijs en het uitwonend zijn. Hiervan is sprake indien de primaire reden van het uitwonend worden gelegen is in het volgen van onderwijs.
De plaatsing van C in Huize X is veroorzaakt door een samenstel van redenen, bestaande uit zowel opvoedingsproblemen als problemen op school. De consulent leerplichtzaken Veltman vermeldt in de brief van 3 september 1996 dat er vanaf het eerste jaar dat C middelbaar onderwijs volgde sprake was van problemen op school. De combinatie van de onderwijsvraag en hulpvraag heeft ertoe geleid dat C niet meer geplaatst kon worden in het reguliere onderwijs. Huize X is een vakinternaat waar school en pedagogische aanpak nauw op elkaar zijn afgestemd, aldus genoemde consulent leerplichtzaken. Gedaagde heeft naar appellant toe ook telkenmale aangegeven dat zowel de opvoedings- als leerproblemen redengevend zijn geweest voor de plaatsing van C in Huize X. Het aanmeldingsformulier voor Huize X maakt eveneens melding van gedragsproblematiek die zich zowel thuis als op school (in ernstige mate) voordeed, en dat de situatie op school is geëscaleerd, waarna hij van school is verwijderd.
Vast staat derhalve dat er sprake is van een verband tussen het volgen van onderwijs en het uitwonend worden van C, die ten tijde van belang leerplichtig was. Nu voorts, gelet op de nauwe verwevenheid van de opvoedingsproblematiek met de problemen die zich op school voordeden, niet gezegd kan worden dat er ten opzichte van de motieven die zijn ingegeven door het volgen van onderwijs een andere door-slaggevende reden is aan te wijzen voor het uitwonend worden van C, is de Raad van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het vereiste causaal verband ontbreekt.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Van appellant wordt een recht geheven van f 675,-. Voorts wordt appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, vast te stellen op f 1.420,- aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, alsmede reis-kosten van gedaagde in hoger beroep ten bedrage van f 38,-. Die kosten dienen in verband met het bepaalde in artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te worden voldaan aan de griffier van de Raad.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van appellant een recht wordt geheven van f 675,-;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, begroot op f 1.420,- aan kosten van rechts-bijstand en f 38,- reiskosten, te betalen aan de griffier van de Raad.
Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp als voorzitter en
mr F.P. Zwart en mr T.L. de Vries als leden, in tegen-woordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2000.
(get.) N.J. Haverkamp.
(get.) J.J.B. van der Putten.
IS+
Q