het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
A, wonende te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onder-havige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder appellant mede verstaan het bestuur van deze bedrijfs-vereniging.
Bij besluit van 8 januari 1997 heeft appellant geweigerd aan gedaagde een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toe te kennen.
Bij beslissing op bezwaar van 21 februari 1997, het thans bestreden besluit, heeft appellant de bezwaren van gedaagde tegen het besluit van 8 januari 1997 ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te ´s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 16 november 1998 het tegen het besluit van 21 februari 1997 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 5 januari 2000, waar appellant zich heeft doen vertegen-woordigen door mr A.I. van der Kris, werkzaam bij Gak Nederland B.V., en waar gedaagde in persoon is verschenen.
Gedaagde, die de Nederlandse nationaliteit bezit, heeft op 11 oktober 1996 een aanvraag om uitkering ingevolge de WW ingediend. Daarbij heeft hij aangegeven van 15 september 1995 tot en met 20 september 1996 werkzaam te zijn geweest, laatstelijk in C (Bulgarije), in dienst van X N.V., gevestigd te Y.
Appellant heeft aan de Rijksdienst voor de Arbeidsvoorziening te Antwerpen verzocht het formulier E 301 toe te zenden, op welk verzoek geen reactie is ontvangen. Daarop heeft appellant aan gedaagde verzocht bewijsstukken toe te zenden waaruit tijdvakken van arbeid en verzekeringsplicht voor de Belgische sociale verzekeringen blijken. Gedaagde heeft vervolgens diverse gegevens met betrekking tot zijn activiteiten voor X N.V. overgelegd.
Appellant heeft bij het -in bezwaar gehandhaafde- besluit van 8 januari 1997 geweigerd een WW-uitkering aan gedaagde toe te kennen, omdat hij geen werknemer is in de zin van de WW aangezien hij laatstelijk buiten Nederland werkzaam is geweest. Voorts is overwogen dat gedaagde ook op grond van de EG-verordeningen geen aanspraak heeft op een uitkering ingevolge de WW, omdat hij op geen enkele manier heeft kunnen aantonen laatstelijk als werknemer in een EG-land werkzaam te zijn geweest.
De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, overwegende dat niet met zekerheid is komen vast te staan dat de stelling van appellant, dat gedaagde niet onder de personele werkingssfeer van EG-Verordening 1408/71 (hierna: Vo. 1408/71) valt, juist is en dat appellant dienaangaande nadere informatie dient in te winnen bij de Rijksdienst voor de Arbeidsvoorziening.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij niet vermag in te zien wat hij nog had kunnen of moeten onder-zoeken, nu ook een persoonlijk bezoek van gedaagde aan de Rijksdient voor de Arbeidsvoorziening niet tot afgifte van een formulier E 301 heeft geleid. Voorts heeft appellant nog opgemerkt dat het, gelet op de Belgische wetgeving, uiterst onaannemelijk is te achten dat sprake is geweest van Belgische verzekeringsplicht tijdens gedaagdes werk-zaamheden in Bulgarije.
De Raad stelt voorop dat het geschil tussen partijen beperkt is tot de vraag of gedaagde met toepassing van Vo. 1408/71 aanspraak kan maken op een uitkering ingevolge de WW terzake van zijn in september 1996 ingetreden werk-loosheid. Op grond van het bepaalde in artikel 71, eerste lid, aanhef en onder b, ii, van Vo. 1408/71 zou gedaagde, ervan uitgaande dat hij gedurende zijn werk-zaamheden voor X N.V. in Nederland is blijven wonen, onder bepaalde voorwaarden in aanmerking kunnen komen voor een WW-uitkering, indien hij gedurende die werkzaamheden werknemer was in de zin van Vo. 1408/71. Voorts vloeit uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 29 juni 1994, C 60/93, in de zaak Aldewereld (RSV 95/68), voort dat de enkele omstandigheid dat de werkzaamheden buiten het grondgebied van de Gemeenschap werden verricht de toepassing van de gemeen-schapsregelingen niet kan verhinderen wanneer de arbeids-verhouding een voldoende nauwe aanknoping met dat grond-gebied behoudt, welke aanknoping aanwezig is wanneer de werknemer werkt in dienst van een onderneming uit een lidstaat en daardoor is aangesloten bij de sociale zekerheidsregeling van die staat.
Appellant heeft op grond van de beschikbare gegevens aangenomen dat gedaagde niet naar Belgisch recht verzekerd is geweest gedurende zijn werkzaamheden voor X N.V. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet gezegd kan worden dat appellant meer dan wel zorgvuldiger onderzoek had moeten verrichten alvorens tot deze conclusie te komen. Daarbij acht de Raad van belang dat appellant bij de Rijksdienst voor de Arbeidsvoorziening informatie heeft ingewonnen en, nadat geen reactie op dat verzoek was ontvangen, aan gedaagde heeft verzocht gegevens over te leggen waaruit kan blijken dat hij verzekerd is geweest ingevolge het Belgische stelsel van sociale zekerheid. Ook gedaagde is er niet in geslaagd om de benodigde informatie van genoemde Rijksdienst te verkrijgen.
Uit de verkregen gegevens over de arbeidsverhouding van gedaagde met X N.V. blijkt op geen enkele wijze dat gedaagde als werknemer in dienst is geweest van X N.V. en evenmin dat hij onderworpen is geweest aan de Belgische sociale zekerheidsregelingen. Voorts lijkt het feit dat gedaagde zich in Bulgarije zelf heeft moeten verzekeren voor ziektekosten een onderworpenheid aan, c.q. een verzekering ingevolge het Belgische stelsel van sociale zekerheid uit te sluiten. Ten slotte acht de Raad nog van belang dat de door appellant in hoger beroep overgelegde gegevens met betrekking tot de Belgische sociale zekerheidswetgeving het vermoeden rechtvaardigen dat geen sprake geweest kan zijn van Belgische verzekeringsplicht voor de in Bulgarije verrichte werkzaamheden.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp als voorzitter en
mr F.P. Zwart en mr T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2000.
(get.) J.J.B. van der Putten.