ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8431

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 1999
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
97/344 WAO + 97/6454 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering

In deze zaak gaat het om de intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant, die was aangewezen op werk in het kader van de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) dat zijn uitkering met ingang van 15 juni 1994 heeft ingetrokken. De rechtbank had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard, maar het Lisv heeft in hoger beroep een nieuw besluit genomen dat de uitkering opnieuw intrekt. De Raad oordeelt dat de intrekking van de uitkering terecht is, omdat appellant niet tijdig heeft gereageerd op de oproep om zich te melden voor werkhervatting. De Raad bevestigt de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat appellant zich had moeten realiseren dat hij zich bij zijn werkgever had moeten melden. De Raad oordeelt dat de intrekking van de uitkering per 15 augustus 1994 rechtmatig is en verklaart het beroep van appellant ongegrond.

Uitspraak

97/ 344 WAO
97/6454 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, wonende te B, appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale
verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de
Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt
het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de
plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige
geval is het Lisv in de plaats getreden van de
Bedrijfsvereniging voor Overheidsdiensten. In deze uitspraak
wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze
bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 25 april 1994 heeft gedaagde appellants
uitkering ingevolge de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk
werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80
tot 100%, met ingang van 15 juni 1994 ingetrokken.
De Arrondissementsrechtbank te Haarlem heeft bij uitspraak van
3 december 1996 het namens appellant tegen dat besluit
ingestelde beroep gegrond verklaard en dat
besluit vernietigd. Voorts heeft de rechtbank beslissingen
gegeven terzake van de proceskosten en het griffierecht.
Namens appellant is mr W.G. Fischer, advocaat te
Beverwijk, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden,
van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij heeft
gedaagde een afschrift overgelegd van zijn besluit van 22 juli
1997, waarbij appellants uitkering ingevolge de WAO met ingang
van 15 augustus 1994 wordt ingetrokken.
Bij brief van 26 januari 1999 heeft gedaagde enige vragen van
de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op
16 april 1999. Appellant is daar in persoon verschenen,
bijgestaan door mr Fischer, als zijn raadsman, en S.R.
Balasar, als tolk. Gedaagde heeft zich daar laten
vertegenwoordigen door mr E.G. van Roest, werkzaam bij Gak
Nederland B.V.
II. MOTIVERING
Bij het besluit van 22 juli 1997 heeft gedaagde appellants
uitkering ingevolge de WAO alsnog met ingang van
15 augustus 1994 ingetrokken. Gedaagde heeft dit besluit
genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak. Dit
besluit dient aangemerkt te worden als een besluit als bedoeld
in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Aangezien gedaagde met dit besluit niet geheel aan appellants
beroep tegemoet is gekomen wordt het beroep, op grond van
artikel 6:19, eerste lid, van de Awb en artikel 6:24 van de
Awb, mede gericht geacht tegen het besluit van 22 juli 1997.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, samengevat,
het volgende overwogen. In de eerste plaats heeft de rechtbank
overwogen dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft
gesteld dat appellant ten tijde in geding niet langer
arbeidsongeschikt was in de zin van de WAO omdat hij medisch
gezien in staat moest worden geacht om zijn werk ingevolge de
Wet Sociale Werkvoorziening (WSW) bij DSW-Zaandam weer te
verrichten. Onder verwijzing naar de in RSV 1989/220
gepubliceerde uitspraak van de Raad heeft de rechtbank voorts
overwogen dat in een geval als het onderhavige, waarin een
uitkeringsgerechtigde is aangewezen op werkzaamheden in
WSW-verband, de zorgvuldigheid eist dat de
arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt voortgezet tot het
moment waarop over (her)opneming in de zogeheten
WSW-personenkring is beslist, waarbij van de
uitkeringsgerechtigde gevergd kan worden dat hij daartoe zelf
doelgerichte activiteiten ontwikkelt. De rechtbank heeft
verder vastgesteld dat appellant op 15 juni 1994 niet meer tot
de personenkring van de WSW behoorde omdat zijn dienstverband
op grond van artikel 28, eerste lid, van de WSW, was verbroken
en de plaatsingscommissie van de WSW niet over zijn heropname
in de personenkring had beslist. De rechtbank heeft tevens
overwogen dat van appellant had mogen worden verwacht dat hij
zich, na een hem vanwege gedaagde gezonden brief van 15 april
1994, opnieuw bij zijn werkgever zou hebben aangemeld, hetgeen
hij echter heeft nagelaten. Op grond van voorgaande
overwegingen heeft de rechtbank het redelijk geacht dat
gedaagde appellants uitkering ingevolge de WAO zou
intrekken met ingang van het moment waarop over diens
heropneming in de WSW-personenkring zou zijn beslist als hij
zich tijdig zou hebben aangemeld. De rechtbank was van oordeel
dat een termijn van vier maanden na verzending van de brief
van 15 april 1994 in deze redelijk was.
In hoger beroep is namens appellant -kort gezegd- bezwaar
gemaakt tegen de overweging van de rechtbank dat gedaagde zijn
uitkering ingevolge de WAO vier maanden na de brief van 15
april 1994 mocht intrekken. Appellant heeft niet langer
bestreden dat hij ten tijde in geding in staat was zijn arbeid
in WSW-verband te verrichten.
In dit geding dient de Raad de vraag te beantwoorden of de
aangevallen uitspraak en het door gedaagde ter uitvoering van
die uitspraak genomen besluit van 22 juli 1997, in rechte
stand kunnen houden.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad kan zich verenigen met de overwegingen van de
rechtbank en neemt deze over.
Ten aanzien van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd
overweegt de Raad als volgt.
Met appellant is de Raad van oordeel dat de brief van
15 april 1994 geen expliciete aanwijzing bevat op grond
waarvan hij zich had dienen te realiseren dat hij zich bij
DSW-Zaandam had dienen te melden. Deze brief vermeldt echter
wel duidelijk dat hij geschikt werd geacht voor zijn eigen
werk. Uit het zich onder de gedingstukken bevindende
arbeidskundige rapport van 30 maart 1994
blijkt voorts dat de behandelende arbeidsdeskundige
appellant al op 30 maart 1994, in het bijzijn van zijn broer,
mondeling te kennen heeft gegeven dat hij in staat werd geacht
om zijn eigen werk weer te verrichten en dat hem door de
arbeidsdeskundige dringend advies werd gegeven contact met de
werkgever op te nemen. Appellant heeft niet bestreden dat het
gesprek in de in voormeld rapport weergegeven zin heeft
plaatsgevonden. Gelet op de inhoud van dat gesprek is de Raad
van oordeel dat appellant zich reeds op 30 maart 1994 had
kunnen en moeten realiseren dat hij zich voor werkhervatting
bij DSW-Zaandam had kunnen melden. De omstandigheid dat de
brief van 15 april 1994 niet een volledige weergave van het
gesprek van 30 maart 1994 bevat kan aan die conclusie niet
afdoen.
Op grond van de voorhanden zijnde gegevens heeft de Raad met
de rechtbank echter moeten vaststellen dat appellant zich na
30 maart 1994 niet bij zijn voormalige werkgever heeft gemeld
en ook anderszins geen poging heeft ondernomen om weer in de
WSW-personenkring te worden opgenomen. De omstandigheid dat
appellant zich, naar is gesteld, niet kon verenigen met de
beëindiging van zijn dienstverband op 19 juni 1993 en in
verband daarmee contact heeft opgenomen met DSW-Zaandam, kan
naar het oordeel van de Raad niet aangemerkt worden als een in
dit verband relevant verzoek van appellant om weer toegelaten
te worden tot de personenkring van de WSW. Daarbij wijst de
Raad er op dat zowel gedaagde als appellant op dat moment van
mening waren dat hij niet in staat was zijn werk te
verrichten.
De Raad overweegt voorts in gedaagdes opstelling ten aanzien
van de hervatting van appellant in zijn werk bij DSW-Zaanstad
geen aanleiding te hebben gevonden voor het oordeel appellants
uitkering ingevolge de WAO, op grond van de in acht te nemen
zorgvuldigheid, op een later tijdstip dan 15 augustus 1994
ingetrokken diende te worden.
Op grond van het voorgaande beantwoordt de Raad de hiervoor
vermelde vraag bevestigend. Daaruit volgt dat de aangevallen
uitspraak bevestigd dient te worden en dat het beroep tegen
gedaagdes besluit van 22 juli 1997 ongegrond verklaard dient
te worden.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te
geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep dat appellant geacht moet worden te
hebben ingesteld tegen het besluit van 22 juli 1997,
ongegrond.
Aldus gegeven door mr H. van Leeuwen als voorzitter en
mr W.D.M. van Diepenbeek en mr T. Hoogenboom als leden, in
tegenwoordigheid van S.I. ter Riet als griffier, en
uitgesproken in het openbaar op 28 mei 1999.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) S.I. ter Riet.
AB