ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8270

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 1999
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
97/9823 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • H. Bekker
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging ontslagbesluit wegens ernstige schending van hoorplicht met instandhouding rechtsgevolgen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van drs A tegen de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Appellante was tijdelijk in dienst aangesteld voor werkzaamheden met een kennelijk tijdelijk karakter. Na een aantal gesprekken met haar afdelingshoofd, waarin geen schriftelijke verslaglegging plaatsvond, werd appellante op 15 april 1997 geconfronteerd met een voorgenomen ontslag. Dit ontslag werd op 17 april 1997 schriftelijk bevestigd. Appellante maakte bezwaar tegen het ontslag, maar de president van de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, ondanks kritische opmerkingen over de procedure. Appellante stelde dat er ernstige procedurefouten waren gemaakt, met name een schending van de hoorplicht, en vorderde vernietiging van het ontslagbesluit en schadevergoeding.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de hoorplicht op ernstige wijze was geschonden, waardoor appellante niet in staat was haar zienswijze te laten meewegen in het besluitvormingsproces. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat er een redelijke grond voor het ontslag aanwezig was. De Raad oordeelde dat appellante niet voldeed aan de verwachtingen van haar functie en wees het verzoek om schadevergoeding af. Wel werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante en moest het griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

97/9823 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
drs A te B, appellante,
en
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift (met
bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de
door de President van Arrondissementsrechtbank te Amsterdam op
1 september 1997 onder de nummers AWB 97/6453 en AWB 97/6454
tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt
verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 maart
1999, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr P.S. Jonker, advocaat te Amsterdam. Gedaagde heeft zich doen
vertegenwoordigen door P. Reyman en drs E. van Schie, beiden
werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid.
II. MOTIVERING
De Raad verwijst voor een meer uitvoerige weergave van de
relevante feiten en omstandigheden naar de aangevallen
uitspraak. De Raad volstaat met de navolgende samenvatting.
Appellante is met ingang van 17 februari 1997 tot uiterlijk 1
januari 1998 in tijdelijke dienst van gedaagde aangesteld met
toepassing van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder e, van
het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR): het verrichten
van werkzaamheden met een kennelijk tijdelijk karakter. De
werkzaamheden bestonden in hoofdzaak uit het schrijven van een
notitie over het zogenaamde doelgroepenbeleid.
Op 13 maart en 1 april 1997 heeft het betrokken afdelingshoofd
drs C (hierna: C) met appellante gesproken. Van die gesprekken
is geen verslag opgemaakt en partijen verschillen van mening
over de inhoud daarvan en over al dan niet gemaakte afspraken.
Partijen zijn het er wel over eens dat appellante in het
gesprek van 1 april 1997 heeft toegezegd om in een
vervolggesprek op 15 april 1997 een alsdan gereed zijnd plan
van aanpak met tijdsplanning te bespreken. Op 14 april 1997
heeft appellante per mailbericht aan C laten weten dat zij op
enkele punten was vastgelopen en heeft zij de suggestie gedaan
een begeleidingsgroep in te stellen. Op 15 april 1997 heeft C
appellante aangezegd dat ze met onmiddellijke ingang uit haar
functie wordt ontheven en dat haar met inachtneming van een
opzegtermijn van één maand, per 1 juni ontslag zal worden
verleend. Op 17 april 1997 is het ontslagbesluit aan haar
toegezonden. Dit besluit is, na gemaakt bezwaar, bij het thans
in geding zijnde besluit op bezwaar van 16 juni 1997
gehandhaafd.
De president van de rechtbank heeft het beroep van appellante
ongegrond verklaard. Hij heeft weliswaar kritische opmerkingen
gemaakt onder meer over het nalaten van schriftelijke
verslaglegging van de gevoerde gesprekken, maar heeft niettemin
geoordeeld dat gedaagde zich op het standpunt heeft kunnen
stellen dat appellante niet aan in redelijkheid te stellen
eisen en/of verwachtingen heeft voldaan. Dat appellante
onvoldoende zou zijn begeleid en dat er geen behoorlijke
taakomschrijving zou zijn geweest heeft de rechtbankpresident
niet steekhoudend geacht.
Appellante heeft in hoger beroep in hoofdzaak aangevoerd dat er
bij de ontslagverlening zodanig grove procedurefouten zijn
gemaakt - met name schending van het beginsel van hoor en
wederhoor - dat deze in een bezwarenprocedure niet meer
hersteld konden worden. Volgens appellante berust het ontslag
voorts op een onvoldoende feitelijke grondslag en zijn haar
belangen volledig miskend. Zij heeft vernietiging van het
ontslagbesluit gevorderd alsmede vergoeding van de als gevolg
van het onrechtmatige ontslag geleden schade.
De Raad overweegt het volgende.
Appellante was aangesteld in tijdelijke dienst in verband met
het verichten van werk met een kennelijk tijdelijk karakter.
Artikel 95, tweede lid, van het ARAR bepaalt dat in een
dergelijk geval ontslagverlening mogelijk is, mits een
opzegtermijn in acht wordt genomen. Naar vaste jurisprudentie
kan een ontslag op grond van dat artikel worden verleend op
elke redelijke grond.
De Raad onderschrijft het standpunt van appellante dat bij de
ontslagverlening de in artikel 4:8 van de Algemene wet
bestuursrecht (Awb) geregelde hoorplicht op zodanig ernstige
wijze is geschonden, dat dat onvoldoende hersteld kon worden in
de bezwarenprocedure. Voor de Raad staat vast dat appellante op
15 april 1997 volstrekt onvoorbereid met het voorgenomen
ontslag is geconfronteerd en dat zij daarom geen reële kans
heeft gehad om haar zienswijze te laten meewegen in het
besluitvormingsproces.
Van een situatie als bedoeld in artikel 4:11 van de Awb was
naar het oordeel van de Raad geen sprake. Weliswaar kan
gedaagde er belang bij hebben om een ambtenaar die naar zijn
mening disfunctioneert op zo kort mogelijke termijn te
ontslaan, echter gelet op het tempo van de besluitvorming had,
ook wanneer het beginsel van hoor en wederhoor wel in acht zou
zijn genomen, eveneens ontslagverlening per 1 juni 1997 kunnen
plaatsvinden.
De Raad acht daarom gronden aanwezig om de aangevallen
uitspraak en het bestreden besluit te vernietigen.
De Raad acht echter tevens termen aanwezig om met toepassing
van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van
het vernietigde besluit in stand te laten. Zoals hiervoor is
vermeld kan ontslag van een ambtenaar die is aangesteld voor
werkzaamheden van kennelijk tijdelijk karakter, plaatsvinden op
elke redelijke grond. Met erkenning van het feit dat in de
gedingstukken nogal eenzijdig de zienswijze van het management
is neergelegd, is de Raad toch van oordeel dat voldoende
vaststaat dat appellante in kwalitatief en kwantitatief opzicht
niet voldeed aan de verwachtingen die gedaagde redelijkerwijze
kon hebben van een functionaris op haar niveau. De Raad acht
bij zijn oordeel van betekenis dat appellante in eerdergenoemd
mailbericht ook zelf te kennen heeft gegeven dat ze op enkele
punten was vastgelopen en dat ze behoefte had aan een
begeleidingsgroep. De Raad ziet daarin een bevestiging van de
opvatting van gedaagde over het functioneren van appellante. De
Raad leidt daaruit tevens af dat, ook bij toepassing van hoor
en wederhoor, appellante een enkele dagen later gegeven ontslag
per 1 juni 1997 niet had kunnen tegenhouden.
Wat betreft de gevorderde schadevergoeding is de Raad in
aansluiting bij het voorgaande van oordeel dat van voor
vergoeding in aanmerking komende materiële schade niet is
gebleken. Voor vergoeding van immateriële schade acht de Raad
evenmin termen aanwezig, aangezien niet aannemelijk is
(gemaakt) dat appellante zodanig onder het vernietigde besluit
van gedaagde heeft geleden, dat sprake is van geestelijk leed
dat kan worden beschouwd als een aantasting in haar persoon in
de zin van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. Het
verzoek om vergoeding van materiële en immateriële schade moet
dan ook worden afgewezen.
Wel acht de Raad termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in
de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger
beroep ten bedrage van f. 2.840,-- voor kosten van
rechtskundige bijstand. Tevens dient aan appellante het door
haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht
ten bedrage van f. 525,-- te worden vergoed.
Beslist wordt als hierna vermeld.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep van appellante tegen het
bestreden besluit alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in
stand blijven;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in
eerste aanleg en in hoger beroep ten bedrage van in totaal
f. 2.840,--, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door
haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht
vergoedt.
Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr
H. Bekker en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in
tegenwoordigheid van D. Boers als griffier en uitgesproken in
het openbaar op 29 april 1999.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) D. Boers.
HD
20.04
Q