ECLI:NL:CRVB:1999:BB8185

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 1999
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
97/11334 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen op basis van medische beoordeling en zorgvuldigheidseisen

In deze zaak gaat het om de herziening van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen van appellant, die eerder een uitkering ontving op basis van de Algemene Arbeidsonge-schiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsonge-schiktheidsverzekering (WAO). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant heeft herzien van 80-100% naar 45-55%. De Raad oordeelt dat de herziening niet zorgvuldig is uitgevoerd, omdat appellant niet adequaat is geïnformeerd over de geselecteerde functies die ten grondslag lagen aan de herziening van zijn uitkeringen. De Raad stelt vast dat de zorgvuldigheidseisen, zoals vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet zijn nageleefd. De Raad vernietigt het bestreden besluit en de eerdere uitspraak van de rechtbank, en oordeelt dat gedaagde in de proceskosten van appellant moet worden veroordeeld. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige procedure bij herziening van uitkeringen, waarbij de betrokkenen goed geïnformeerd moeten worden over hun situatie en de gevolgen van besluiten.

Uitspraak

97/11334 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijver¬heid. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 29 februari 1996 heeft gedaagde de aan appellant krachtens de Algemene Arbeidsonge¬schiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidson¬ge¬schiktheidsverzekering (WAO) toegeken¬de uitkeringen, die werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 10 juli 1994 herzien en nader vastge¬steld naar een mate van ar¬beidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 17 oktober 1997 het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond ver¬klaard.
Namens appellant is door mr G.C.G. Raymakers, advocaat te Helmond, tegen die uitspraak hoger beroep inge¬steld.
Vanwege gedaagde is een verweerschrift, met bijlagen, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 5 februari 1999, waar appellant, met voorafgaand bericht, niet is verschenen, terwijl voor gedaagde is verschenen mr E. Hoek, werkzaam bij SFB Uitvoerings-organisatie Sociale Verzekering N.V.
II. MOTIVERING
Ingevolge de van toepassing zijnde overgangsbepalingen dient de vraag naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant te worden beantwoord aan de hand van het tussen 31 december 1986 en 1 augustus 1993 geldende arbeidsonge-schiktheidscriterium.
Appellant is op 10 maart 1986 voor zijn werk als chauffeur/krantenbezorger uitgevallen wegens rugklachten. Na gedurende de maximale termijn een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) te hebben ontvangen, heeft een arbeidsdeskundige van de toenmalige Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD) bij de beoordeling van de mate van appellants arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd het standpunt ingenomen dat appellant met inachtneming van bij hem aanwezige beperkingen voor het verrichten van arbeid nog in staat was te achten dertien op 3 februari 1987 geselecteerde functies te vervullen. Met het loon dat appellant in die functies zou verdienen zou een verlies aan verdienvermogen van minder dan 15% resteren. Bij besluit van 31 maart 1987 zijn hem deswege uitke-ringen op grond van de AAW en de WAO geweigerd. Dit besluit is rechtens onaantastbaar geworden.
Nadien is appellant als timmerman/bekistingbouwer gaan werken. Tengevolge van een bedrijfsongeval heeft hij dat werk op 5 oktober 1990 moeten staken. Hem zijn na het einde van de maximale uitkeringstermijn ingevolge de ZW met ingang van 28 oktober 1991 uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO verleend naar een mate van arbeidsonge-schiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 9 juli 1992 heeft gedaagde deze uitkeringen met ingang van 28 september 1992 ingetrokken. Aan dit besluit lag een rapport d.d. 23 april 1992 van de verzekeringsgeneeskundige van de GMD, G. Debie, ten grondslag, die appellant op 23 april 1992 heeft onder-zocht en die appellants beperkingen heeft weergegeven in een zogenoemd belastbaarheidspatroon d.d. 15 juni 1992. Blijkens het mede aan dat besluit ten grondslag liggend arbeidskundig rapport d.d. 18 juni 1992 werd appellant door de arbeidsdeskundige van de GMD in staat geacht tien van de hem in 1987 voorgehouden functies te vervullen.
Tegen het besluit van 9 juli 1992 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank. Tijdens die procedure heeft de arbeidsdeskundige van de GMD, na daartoe op 4 mei 1994 het Functie Informatie Systeem te hebben geraadpleegd, voor appellant zeven nieuwe arbeidsmogelijkheden geselec-teerd waarvoor appellante ingaande 28 september 1992 geschikt werd geacht. Vergelijking van het maatmaninkomen met de aan de hand van de betreffende functies voor appellant geldende resterende verdiencapaciteit leidde toen tot de conclusie dat appellants arbeidsongeschikt-heid per 28 september 1992 moest worden ingedeeld in de klasse 45 tot 55%.
De GMD heeft appellant bij brief d.d. 10 mei 1994 de op
4 mei 1994 geselecteerde functies ter kennis gebracht.
De ten behoeve van die gedingvoering door de rechtbank ingeschakelde deskundige, de orthopedisch chirurg
dr W.M. van Leeuwen, kon zich blijkens zijn op 28 april 1995 aan de rechtbank uitgebrachte rapport verenigen met het belastbaarheidspatroon d.d. 15 juni 1992 en deze deskundige achtte appellant eveneens in staat tot het vervullen van de op 4 mei 1994 geselecteerde functies.
De door de rechtbank eveneens als deskundige ingescha-kelde neuroloog J.J.M. Hagemans, kon zich, getuige zijn rapport d.d. 10 januari 1996, in zijn algemeenheid verenigen met het bedoelde belastbaarheidspatroon, zij het dat deze deskundige kanttekeningen heeft geplaatst bij een aantal aspecten van de bij appellant vastgestelde belastbaarheid. Volgens deze deskundige moet appellant voorts met zijn beperkingen in staat worden geacht de laatst bedoelde functies, met inachtneming van de eerder vermelde kanttekeningen, te verrichten.
Tijdens die gedingvoering is de arbeidsdeskundige van de GMD nadien gebleken dat de indeling in de arbeidsonge-schiktheidsklasse van 45 tot 55% per 28 september 1992 mede was gebaseerd op een onjuist maatmaninkomen. Hantering van het juiste maatmaninkomen moest ertoe leiden dat appellants arbeidsongeschiktheid per
28 september 1992 diende te worden ingedeeld in de klasse van 35 tot 45%. Voorts is geconcludeerd dat actualisering van de in 1987 geduide functies naar 28 september 1992 niet mogelijk is, terwijl ten aanzien van de functie-duiding zoals deze door de arbeidsdeskundige van de GMD in 1994 is gedaan, is vastgesteld dat deze niet met terugwerkende kracht naar 28 september 1992 geëffectueerd kan worden. Gedaagde heeft vervolgens bij brief d.d.
18 december 1995 appellant van zijn besluit in kennis gesteld appellants arbeidsongeschiktheidsuitkeringen op en na 28 september 1992 ongewijzigd vast te stellen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Dit besluit was voor appellant aanleiding zijn beroep tegen het besluit d.d. 9 juli 1992 in te trekken.
In zijn brief d.d. 18 december 1995 heeft gedaagde appellant voorts medegedeeld dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid per 10 juli 1994 op 45 tot 55% zal worden gesteld. Daarbij heeft gedaagde gewezen op de brief van de arbeidsdeskundige van de GMD d.d. 10 mei 1994, volgens welk schrijven appellant in staat werd geacht de op 4 mei 1994 geselecteerde functies te ver-richten.
Namens appellant is in eerste aanleg en in hoger beroep tegen het thans bestreden besluit aangevoerd dat daaraan ten onrechte geen verzekeringsgeneeskundig onderzoek vooraf is gegaan, zodat gedaagde zich in de besluit-vorming die tot dat besluit heeft geleid geen juist beeld heeft kunnen vormen van de bij appellant bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid op de datum hier in geding.
Te dien aanzien heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak het volgende overwogen:
"Inmiddels hadden in het kader van de beroeps-procedure bij de rechtbank dr. W.M. van Leeuwen, orthopaedisch chirurg, en J.J.M. Hagemans, neuro-loog, de rechtbank van verslag en advies gediend op respectievelijk 28 april 1995 en 10 januari 1996. Beide deskundigen komen tot de conclusie dat eiser een status na HNP-operatie heeft met recidiverende rugklachten (postdiscectomiesyndroom). Eiser bleef aangewezen op rugsparende arbeid. De geraadpleegde neuroloog had op eisers verwoording belastbaarheid op de punten 2 (staan) en 7 (gebogen werken) enige kanttekeningen, doch de belasting in de functies blijft wat die punten betreft ruim beneden de verwoording belastbaarheid belanghebbende. Overigens achtten beide deskundigen eiser in staat tot het verrichten van de hem voorgehouden functies. De rechtbank is van oordeel dat, nu uit de geding-stukken is gebleken en overigens door eiser niet anders is aannemelijk gemaakt dat sedert 23 april 1992 in de medische (eind)toestand van eiser geen wezenlijke verandering is opgetreden en derhalve ook niet in zijn beperkingen, eiser in staat moet worden geacht de functies te verrichten die op grond van arbeidskundige onderzoek in april 1994 als voor hem geschikte arbeidsmogelijkheden zijn geselecteerd en waarvan zich een overzicht onder de gedingstukken bevindt.".
De Raad onderschrijft dit oordeel van de rechtbank. Ook in hoger beroep zijn van de zijde van appellant geen gegevens aangedragen die de Raad doen twijfelen aan de
deugdelijkheid van de medische grondslag van dat besluit. De hier besproken grief van appellant treft dan ook geen doel.
Naar aanleiding appellants klacht dat gedaagde zich in de onderhavige besluitvorming, nu daaraan de op 4 mei 1994 geselecteerde functies ten grondslag zijn gelegd, zich ten onrechte heeft bediend van functies die niet met appellant zijn besproken overweegt de Raad het volgende.
Bij het bestreden besluit zijn met terugwerkende kracht tot 10 juli 1994 appellants uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO herzien en vastgesteld naar een lagere arbeids-ongeschiktheidsklasse. Zoals de Raad vele malen heeft overwogen, brengen de bij het nemen van een herzienings- of intrekkingsbeslissing in acht te nemen eisen van zorgvuldigheid mee dat aan een betrokkene na confrontatie met de opvatting dat hij ongeschikt is voor het oor-spronkelijk eigen werk maar dat hij geschikt is voor passende werkzaamheden wordt aangezegd dat zijn uitke-ring na een zogeheten uitlooptermijn zal worden beëindigd.
Een dergelijke aanzegging is niet aan appellant gedaan. Weliswaar zijn de op 4 mei 1994 geselecteerde functies bij de eerder vermelde brief d.d. 10 mei 1994 ter kennis van appellant gebracht, maar die brief vermeldt uitdruk-kelijk dat dit gebeurt naar aanleiding van het door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van gedaagde d.d. 9 juli 1992 waarbij gedaagdes arbeidsonge-schiktheidsuitkeringen met ingang van 28 september 1992 worden ingetrokken. Een adequate confrontatie van appel-lant met die functies, toegespitst op de onderhavige beëindiging van de uitkeringen per 10 juli 1994 heeft niet plaatsgevonden.
Aldus acht de Raad niet voldaan aan de eerder vermelde zorgvuldigheidseisen.
Het bestreden besluit komt, gezien het zojuist over-wogene, als te zijn genomen in strijd met artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor vernietiging in aanmerking. Ook de aangevallen uitspraak waarbij appellants beroep ongegrond is verklaard zal worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op f 2.495,- voor verleende rechtsbijstand.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot f 1.785,- en in hoger beroep tot een bedrag groot f 710,- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van f 210, ver¬goedt.
Aldus gegeven door mr H. van Leeuwen als voorzitter en
mr W.D.M. van Diepenbeek en mr T. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van mr J.W.E. Pinckaers-Smink als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 maart 1999.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) J.W.E. Pinckaers-
Smink.
AB