ECLI:NL:CRVB:1999:AN6048

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
96-11966 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkomen op een onaantastbaar besluit inzake WAO-uitkering en rechtszekerheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de mogelijkheid voor een uitvoeringsorgaan om terug te komen op een eerder genomen besluit dat inmiddels onaantastbaar is geworden. Het betreft een geschil tussen het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) en een verzekerde, A, over de toekenning van een WAO-uitkering. Het Lisv had in 1995 aan A meegedeeld dat zij arbeidsongeschikt was, maar de rechtbank had dit besluit in 1996 vernietigd. Het Lisv ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Raad oordeelde dat het Lisv, ondanks dat het eerdere besluit onaantastbaar was, de bevoegdheid had om terug te komen op de toekenning van de uitkering, mits dit niet in strijd was met algemeen verbindende voorschriften of beginselen van behoorlijk bestuur. De Raad concludeerde dat de terugkomst op het besluit niet in strijd was met de rechtszekerheid, omdat er geen betalingen waren gedaan voorafgaand aan de nieuwe beslissing. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het inleidend beroep ongegrond.

Uitspraak

96-11966 WAO
Centrale Raad van Beroep
Het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
Tegen
A, te B, gedaagde.
Uitspraak
I.Ontstaan en loop van het geding
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 7 december 1995 heeft appellant aan gedaagde meegedeeld haar sinds 31 augustus 1982 naar een mate van 80 tot 100% arbeidsongeschikt te achten in de zin van de AAW en de WAO. Voorts wordt aan haar geen uitkering ingevolge de AAW toegekend in verband met recht op uitkering ingevolge de AWW en wordt de uitkering ingevolge de WAO toegekend met een terugwerkende kracht van één jaar voor de aanvraagdatum van 17 juni 1991.
De Rb. te Breda heeft bij uitspraak van 8 november 1996 het tegen voormeld besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Vanwege appellant is tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Namens gedaagde is een verweerschrift, gedagtekend 4 maart 1997 ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 24 maart 1999, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. N.M. Buijs, terwijl gedaagde, zoals aangekondigd, niet is verschenen.
II.Motivering
Voor de feiten dit geding betreffend wordt verwezen naar het vermelde in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak, waarin onder meer is weergegeven dat gedaagde op 31 augustus 1981 mede in verband met ziekte ontslag heeft genomen uit een fulltime dienstverband en zich destijds niet heeft ziekgemeld. Op 17 juni 1991 heeft zij een melding van arbeidsongeschiktheid sinds ontslagdatum gedaan.
De rechtbank is in de aangevallen uitspraak tot het oordeel gekomen dat appellant op 15 juni 1994 een schriftelijke toezegging heeft gedaan dat aan gedaagde met ingang van 31 augustus 1982 een WAO-uitkering zal worden uitbetaald. Aangezien het bestreden besluit uitkering toekent met ingang van 17 juni 1990 wordt met dit besluit in strijd met de rechtszekerheid teruggekomen van een onaantastbaar besluit, hetgeen door de rechtbank onjuist is geacht. Het bestreden besluit is op deze grond dan ook vernietigd. De rechtbank is niet toegekomen aan de beantwoording van de vraag of sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan aan appellant de bevoegdheid toekwam ingevolge art. 35 lid 2 WAO de uitkering een verdergaande terugwerkende kracht te verlenen dan een jaar voor de aanvraagdatum. De AAW-rechten zijn niet in geschil.
In beroep heeft appellant betoogd dat in het onderhavige geval terug mag worden gekomen op de toezegging, nu deze op een administratieve fout berust en zou leiden tot een uitkering in strijd met de wet. Het onderzoek naar het antwoord op de vraag of sprake is van een bijzonder geval, was nog niet afgerond op het moment dat de brief van 15 juni 1994 werd verzonden, terwijl de uitkomst van het onderzoek tot de beslissing moest leiden dat naar het oordeel van appellant geen sprake is van een bijzonder geval. Dit element speelt een rol bij het antwoord op de vraag of ten nadele van gedaagde van de toezegging mag worden teruggekomen, aldus appellant.
De Raad onderschrijft het standpunt van appellant. Voor de motivering van dit oordeel zal eerst worden bezien of appellant op goede gronden heeft aangenomen dat geen sprake is van een bijzonder geval.
Ingevolge 's Raads jurisprudentie is van een bijzonder geval in de zin van het hier toepasselijke wetsartikel sprake indien een aanvrager de te late melding redelijkerwijs niet kan worden toegerekend.
Naar het oordeel van de Raad is dit niet het geval. Tot haar ontslagname heeft gedaagde, naar uit de gedingstukken blijkt, bij haar werkzaamheden volledig gefunctioneerd naar tevredenheid van haar werkgever. Gedaagde voelde zich ziek en inmiddels is vastgesteld dat zij dit ook was, doch zij heeft om haar moverende redenen afgezien van een ziekmelding. Gedaagde gaf als reden voor haar ontslagname op dat zij haar kinderen zelf wilde verzorgen. Tevens bestond voor haar geen financiële noodzaak tot ziekmelding.
In de brief van 17 juni 1991 waarmee gedaagde zich bij appellant meldde en informeerde of zij wellicht voor een uitkering ingevolge de arbeidsongeschiktheidswetten in aanmerking kwam terzake van een tien jaar geleden ingetreden ziekte, is zonder meer sprake van onbekendheid met de toepasselijke wetgeving.
Onder deze omstandigheden vermag de Raad niet in te zien dat gedaagdes keuze om zich in september 1981 niet ziek te melden haar in het kader van art. 35 lid 2 WAO niet kan worden aangerekend. Zeker niet nu uit de meldingsbrief blijkt dat de reden waarom gedaagde niet eerder een melding van arbeidsongeschiktheid deed is terug te voeren op — op dat moment bestaande — onbekendheid met de wet, terwijl gedaagde ondanks haar ziekte maatschappelijk bleef functioneren.
Nu voor de Raad vaststaat dat appellant op goede gronden heeft aangenomen dat hier geen sprake is van een bijzonder geval zodat er geen bevoegdheid bestaat de gedaagde toekomende uitkering een verdergaande terugwerkende kracht te verlenen dan een jaar voor de aanvraagdatum, staat tevens vast dat de brief van 15 juni 1994 op een fout berust.
Voor zover appellant bij het bestreden besluit is teruggekomen van het gestelde in de brief van 15 juni 1994 stelt de Raad, anders dan de rechtbank, vast dat aan appellant in het onderhavige geval deze bevoegdheid toekomt. Het staat een uitvoeringsorgaan immers vrij om ten nadele van een verzekerde terug te komen van een inmiddels rechtens onaantastbaar geworden besluit, waarbij in strijd met de wet een uitkering is toegekend, indien het orgaan bij het besluit waarbij van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt, niet in strijd komt met enig algemeen verbindend voorschrift, een algemeen rechtsbeginsel of een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
In het onderhavige geval zijn op de toezegging geen betalingen gevolgd voorafgaande aan 17 juni 1990. In zoverre acht de Raad appellants besluit van 7 december 1995 dan ook niet in strijd met de rechtszekerheid. Voorts heeft appellant onderzocht of gedaagde op grond van de gedane toezegging financiële verplichtingen is aangegaan. Dit is niet het geval geweest. Om die reden vermag de Raad evenmin in te zien dat gedaagde op grond van gewekte verwachtingen jegens appellant aanspraak heeft op uitkering voor 17 juni 1990.
Bij afweging van de betrokken belangen heeft appellant door van de toezegging in de brief van 15 juni 1994 terug te komen ook overigens naar het oordeel van de Raad niet een beslissing genomen waartoe hij in redelijkheid niet heeft kunnen komen.
De aangevallen uitspraak dient dan ook vernietigd te worden en het inleidend beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig tot toepassing van art. 8:75 Awb.
III.Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
recht doende:
vernietigt de aangevallen uitspraak;
verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.