ECLI:NL:CRVB:1999:AG8638

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/5977 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. 't Hooft
  • J. van der Vos
  • W. Schelfhout
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verhuiskostenvergoeding en aanpassing van de keuken in de nieuwe woning op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 november 1999 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een verhuiskostenvergoeding en de aanpassing van de keuken in de nieuwe woning van appellante, die een aanvraag had ingediend bij het College van B en W van de gemeente X. De aanvraag werd afgewezen op basis van de Verordening voorzieningen gehandicapten van de gemeente X, omdat uit sociaal-medisch onderzoek bleek dat de oude woning van appellante adequaat was. Appellante had in 1992 al recht op vergoeding van de kosten van een elektrisch in hoogte verstelbare keuken, maar na een heupontsteking in 1996 besloot zij te verhuizen naar een gelijkvloerse woning. De gemeente weigerde echter de aanvraag voor de verhuiskostenvergoeding en de keukenaanpassing, omdat verhuizing niet noodzakelijk werd geacht.

De rechtbank te Zutphen verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 24 september 1999 werd het geschil behandeld. Appellante voerde aan dat zij door foutieve voorlichting van de gemeente niet in staat was een second opinion aan te vragen, wat haar recht op een herbeoordeling van haar medische situatie zou hebben kunnen beïnvloeden. De Raad oordeelde echter dat de medische gegevens niet voldoende onderbouwden dat verhuizing noodzakelijk was. De Raad concludeerde dat de besluitvorming van de gemeente niet onzorgvuldig was en dat appellante niet kon aantonen dat haar gezondheidstoestand een verhuizing vereiste. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om de kosten van de procedure te vergoeden.

Uitspraak

UITSPRAAK
CENTRALE RAAD VAN BEROEP
Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 2 juli 1997 is appellante namens het College van B en W van de gemeente X (hierna te noemen: gedaagde) in kennis gesteld van het besluit waarbij haar aanvraag tot verstrekking van een verhuiskostenvergoeding en aanpassing van de keuken in de nieuwe woning, is afgewezen. Dit besluit is genomen op grond van het bepaalde in de op de WVG steunende Verordening voorzieningen gehandicapten van de gemeente X (de verordening).
Het tegen dit besluit gedane bezwaar van appellante heeft gedaagde bij besluit van 18 september 1997 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Zutphen heeft bij uitspraak van 3 juli 1998 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante is op bij het beroepschrift aangevoerde gronden van deze uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 18 maart 1999 (met bijlagen) van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 24 september 1999.
Overwegingen ten aanzien van de feiten
In verband met haar gezondheidstoestand is appellante in 1992 op grond van het bepaalde in de Regeling Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten in aanmerking gebracht voor vergoeding van de kosten van een electrisch in hoogte verstelbare keuken. In november 1996 heeft appellante een heupontsteking doorgemaakt. Begin 1997 heeft appellante besloten te verhuizen naar een gelijkvloerse woning. In verband hiermee heeft appellante gedaagde om een verhuiskostenvergoeding en aanpassing van de keuken in de nieuwe woning verzocht. Gedaagde heeft die aanvraag bij het besluit in primo van 2 juli 1997 afgewezen, omdat uit sociaal-medisch onderzoek was gebleken dat appellantes oude woning adequaat was.
In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat zij als gevolg van de doorgemaakte heupontsteking in november 1996 uit voorzorg, teneinde verdere problemen door overbelasting te voorkomen, heeft besloten te verhuizen naar een gelijkvloerse woning. Gedaagde heeft bij het bestreden besluit het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, nu verhuizing niet noodzakelijk was. De aanpassing van de keuken is afgewezen omdat die een sequeel was van de verhuizing en bovendien minder dan zeven jaar was verlopen sedert de laatste aanpassing ervan. Bij zijn besluit heeft gedaagde toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 2.4 eerste lid en artikel 2.9 eerste lid van de verordening.
De rechtbank heeft op basis van de aanwezige gegevens van medische en andere aard bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat appellante niet zodanig (duurzaam) toegenomen beperkingen had dat zij haar oude woning niet langer normaal kon gebruiken. Voorts heeft de rechtbank overwogen onvoldoende aanleiding te zien om te twijfelen aan de juistheid van het medisch advies, omdat appellante haar stellingen dienaangaande niet met objectieve medische gegevens had onderbouwd en bovendien - vanwege in haar risicosfeer liggende redenen - geen gebruik had gemaakt van de in de verordening voorziene mogelijkheid om na kennisneming van de uitkomst van het medisch onderzoek een second opinion aan te vragen.
In hoger beroep heeft appellante in het bijzonder aangevoerd dat haar door foutieve voorlichting van de zijde van de gemeente de mogelijkheid van een second opinion is ontnomen en dat een herhaald medisch onderzoek zal aantonen dat haar verhuizing noodzakelijk was.
Gedaagde heeft bij verweerschrift haar hiervoor weergegeven standpunt gehandhaafd, daaraan toevoegend dat appellante uitdrukkelijk is gewezen op de mogelijkheid een second opinion aan te vragen.
Overwegingen ten aanzien van het geschil
Hoewel de Raad, zich verplaatsend in de omstandigheden van appellante, er begrip voor kan opbrengen dat zij heeft besloten te verhuizen, moet de Raad met de rechtbank vaststellen dat op basis van de aanwezige medische gegevens, waaronder begrepen die afkomstig van de appellante behandelende en behandeld hebbende artsen, niet gezegd kan worden dat verhuizing van appellante naar een gelijkvloerse woning noodzakelijk was. De Raad volgt appellante derhalve niet in haar stelling dat die verhuizing ter voorkoming van verdere verslechtering van haar gezondheidstoestand moest plaatsvinden.
De Raad is voorts niet gebleken dat de besluitvorming van gedaagde zodanig onzorgvuldig is geweest dat om die reden het bestreden besluit geen stand zou kunnen houden. Daarbij heeft de Raad mede de gang van zaken rond de medische advisering, als weergegeven in de brief van 31 december 1997 van de aan de GGD verbonden arts M, in aanmerking genomen.
De door appellante aangevoerde omstandigheid dat zij geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid een second opinion aan te vragen leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Reeds bij brief van 25 februari 1997 is appellante erop gewezen dat zij na de mondelinge kennisgeving van de voorlopige bevindingen van het sociaal-medisch onderzoek binnen veertien dagen een second opinion kon aanvragen. Uit het GGD-advies van 27 mei 1997 blijkt dat appellante op 28 april 1997 mondeling op de hoogte is gesteld van de uitkomst van het onderzoek, inhoudende dat geadviseerd zou worden geen verhuiskostenvergoeding toe te kennen, omdat de oude woning medisch gezien adequaat was. Wel zou gedaagde worden geadviseerd in een keukenaanpassing in de nieuwe woning te voorzien. Niet gesteld en ook niet gebleken is dat appellante binnen de daarvoor geldende termijn niet een second opinion heeft kunnen aanvragen.
De Raad ziet teminder reden gedaagde te verwijten het bestreden besluit te hebben genomen zonder appellante een medische herkeuring te laten ondergaan, nu appellante tijdens de mondelinge behandeling van het bezwaar niet heeft kunnen aangeven in hoeverre de medische bevindingen van de GGD afweken van de gegevens van de behandelende artsen. In de verdere gedingvoering zijn ook geen gegevens van de zijde van appellante overgelegd noch anderszins ter beschikking gekomen, waarmee haar stelling dat verhuizing medisch noodzakelijk was, is onderbouwd.
Tenslotte overweegt de Raad dat hem overigens niet is kunnen blijken dat het bestreden besluit niet met inachtneming van het bepaalde in de verordening en de WVG is genomen.
Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat de aangevallen uitspraak waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
Beslissing
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
uitspraak datum 05-11-1999
mrs. 't Hooft, Van der Vos en Schelfhout