ECLI:NL:CRVB:1999:AA8808

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
96/8820 ABP
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.G. Treffers
  • G.L.M.J. Stevens
  • J.H. van Kreveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake pensioenberekening en ongelijke behandeling van gehuwden en ongehuwden

In deze zaak heeft appellant, A, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, die op 24 juli 1996 een besluit van het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP in stand heeft gelaten. De zaak betreft de toepassing van de Algemene burgerlijke pensioenwet, die op 1 januari 1996 is ingetrokken, maar waarvan de Centrale Raad van Beroep nog bevoegd is om kennis te nemen op basis van overgangsrecht. De rechtbank had geoordeeld dat de pensioenberekening van appellant, die als gehuwd wordt aangemerkt voor de Algemene Ouderdomswet (AOW), correct was. Dit houdt in dat het franchisebedrag voor de pensioenberekening hoger is dan wanneer hij als ongehuwd zou worden beschouwd. Appellant betwistte deze behandeling en stelde dat dit in strijd is met artikel 26 van het Internationaal Verdrag voor Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR), omdat het leidt tot ongelijke behandeling van gehuwde en ongehuwde pensioengerechtigden. De Raad voor de Rechtspraak heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en oordeelt dat er geen sprake is van verboden discriminatie. De Raad wijst erop dat de maatschappelijke omstandigheden en rechtsopvattingen met betrekking tot burgerlijke staat niet zodanig zijn veranderd dat een onderscheid in behandeling niet meer gerechtvaardigd zou zijn. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, en dat de argumenten van appellant niet tot een ander oordeel leiden.

Uitspraak

96/8820 ABP
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, wonende te B, appellant,
en
het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP als rechtsopvolger van het bestuur van het voormalige Algemeen burgerlijk pensioenfonds, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de in het beroepschrift uiteengezette gronden bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 24 juli 1996 onder nummer 96/2115 ABP gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 maart 1999. Daar is appellant in persoon verschenen en heeft gedaagde zich doen vertegenwoordigen door mr M.J.W.A. Beulen-
Darmstadt, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
II. MOTIVERING
In dit geding is aan de orde de toepassing van de Algemene burgerlijke pensioenwet (hierna: de Wet). De Wet is bij wet van 21 december 1995, Stb. 639, met ingang van 1 januari 1996 ingetrokken. De Raad is evenwel ingevolge overgangsrecht bevoegd van het geding kennis te nemen.
Blijkens de gedingstukken is bij pensioenbeslissing d.d. 28 april 1989 aan appellant, die is geboren in 1924, met ingang van 1 maart 1989 een ouderdomspensioen ten laste van het voormalige Algemeen burgerlijk pensioenfonds verleend; bij de regeling van dit pensioen is - voor zover in dit geding van belang - aangaande de zich tot 1 maart 1989 uitstrekkende diensttijd van appellant na 31 december 1985 op voet van artikel F 7a, derde lid aanhef en onder a, van de Wet (zoals dit voorschrift toen luidde) de franchise, bedoeld in het tweede lid van dit voorschrift, bepaald op f 29.568,69 per jaar.
Appellant heeft zich in bezwaar met dat onderdeel van die pensioenbeslissing niet kunnen verenigen. Naar zijn mening getuigt de in artikel F 7a van de Wet neergelegde, gedifferentieerde, regeling van het franchisebedrag van een ongelijke behandeling van gehuwde en ongehuwde
pensioengerechtigden die ingevolge artikel 26 van het Internationaal Verdrag voor Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) ontoelaatbaar is.
De rechtsvoorganger van gedaagde heeft bij het bestreden besluit het bezwaar van appellant afgewezen; naar zijn opvatting is van een verboden te achten ongelijke behandeling als door appellant bedoeld, geen sprake.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit in stand gelaten.
De Raad onderschrijft die uitspraak als juist. Hij overweegt hiertoe het volgende.
Tussen partijen staat vast dat appellant, ten tijde hier van belang, een pensioengerechtigde ambtenaar is die voor de toepassing van de Algemene Ouderdomswet (Aow) als gehuwd wordt aangemerkt. Dit betekent dat ingevolge artikel F 7a met betrekking tot de pensioenberekening voor appellant over de diensttijd na 31 december 1985 (tot 1 maart 1989) van een franchisebedrag moet worden uitgegaan dat is afgeleid van het gehuwdenpensioen ingevolge de Aow van appellant én zijn partner. Dit brengt mee dat het voor appellant geldende franchisebedrag hoger is dan het geval zou zijn indien hij voor de toepassing van de Aow als ongehuwd wordt beschouwd.
Naar de (vaste) rechtspraak van de Raad kan een ongelijk rechtsregiem voor ongehuwden in vergelijking met gehuwden op diverse nationale rechtsgebieden niet als (verboden) discriminatie in de zin van het door appellant ingeroepen artikel 26 van het IVBPR worden aangemerkt. Daarbij heeft de Raad steeds van betekenis geacht dat er onvoldoende redenen waren om aan te nemen dat de maatschappelijke omstandigheden en de rechtsopvattingen met betrekking tot de burgerlijke staat in een zodanige mate verandering hebben ondergaan dat een naar de aard van de burgerlijke staat onderscheiden regeling van aanspraken in strijd met de genoemde verdragsbepaling moest worden geacht.
Naar 's Raads opvatting geldt die rechtspraak ook het voorschrift van artikel F 7a van de Wet ten tijde in dit geding van belang. Anders dan appellant in dit verband meent, is er onder de werking van de Wet geen sprake van een zodanige relatie tussen pensioenpremie en pensioenaanspraak dat deze opvatting niet zou opgaan.
De Raad tekent hierbij nog aan dat het gegeven, dat onder de werking van artikel F 7aa van de Wet, ter zake van diensttijd na 31 december 1994, voor pensioengerechtigden die voor de toepassing van de Aow als gehuwd respectievelijk als ongehuwd worden aangemerkt eenzelfde franchisebedrag geldt, hier niet van betekenis is. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel F 7aa van de Wet komt naar voren dat de wetgever niet voor ogen stond een ongeoorloofd geacht onderscheid tussen gehuwde en ongehuwde pensioengerechtigden op te heffen maar de franchise op een andere wijze dan onder de werking van artikel F 7a van de Wet te regelen.
De Raad neemt mede in aanmerking dat, anders dan het geval is bij het bepaalde in artikel J 13 van de Wet, onder de vigeur van artikel F 7a, derde lid, van de Wet geen sprake is van een ongelijke, nadelige, behandeling van uitsluitend mannen, welk aspekt (ook) in het arrest van het Hof van Justitie van de EG d.d. 28 september 1994 (Beune, C-7/93, Jur. 1994. blz. I-447) aan de orde is gesteld.
De Raad komt dan ook tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Al hetgeen appellant ter zake van het verschil in sociale status tussen gehuwden en ongehuwden heeft aangevoerd, heeft de Raad niet anders doen oordelen.
De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten, beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr J.G. Treffers als voorzitter en
mr G.L.M.J. Stevens en mr J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 april 1999.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) J.P. Schieveen.