ECLI:NL:CRVB:1999:AA8754

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
96/6179 ABP
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.G. Treffers
  • G.L.M.J. Stevens
  • J.H. van Kreveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake nabestaandenpensioen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante A tegen het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP, als rechtsopvolger van het voormalige Algemeen burgerlijk pensioenfonds. De Centrale Raad van Beroep heeft op 8 april 1999 uitspraak gedaan in deze zaak, die betrekking heeft op de toekenning van een nabestaandenpensioen aan appellante na het overlijden van haar echtgenoot C. C was eerder gehuwd met D en had een militaire achtergrond. De Raad heeft vastgesteld dat de pensioengeldige diensttijd van C eindigde op 13 augustus 1987, wat van invloed is op de hoogte van het nabestaandenpensioen. Appellante heeft in haar beroepschrift betoogd dat het bestreden besluit in strijd is met internationale verdragen, waaronder het EG-Verdrag en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, en dat het besluit inbreuk maakt op het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen. De Raad heeft deze argumenten verworpen, omdat het onderscheid in de wet niet op geslacht is gebaseerd. De Raad heeft ook geoordeeld dat de berekening van het nabestaandenpensioen niet in strijd is met het recht op respect voor het familieleven of het recht op eigendom zoals vastgelegd in het EVRM. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

96/6179 ABP
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, wonende te B, appellante,
en
het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP als rechtsopvolger van het bestuur van het voormalige Algemeen burgerlijk pensioenfonds, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op in het beroepschrift (met bijlagen) uiteengezette gronden bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te
's-Gravenhage op 3 juni 1996 onder nummer 96/62 ABP gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens de rechtsvoorganger van gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft zich bij brieven d.dis 21 december 1998 en 6 februari 1999 (de laatste brief is voorzien van bijlagen) nogmaals tot de Raad gewend.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 februari 1999. Daar is appellante - zoals zij bij haar brief d.d.
6 februari 1999 had meegedeeld - niet verschenen en heeft gedaagde zich doen vertegenwoordigen door
mr M.J.W.A. Beulen-Darmstadt, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
II. MOTIVERING
De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de navolgende feiten en omstandigheden die hij op grond van de gedingstukken als vaststaande aanneemt.
Appellante is op 14 december 1989 gehuwd met thans wijlen C (verder te noemen: C), die werd geboren in 1929. C was eerder (in 1960) gehuwd met D, welk huwelijk in 1988 op grond van echtscheiding was ontbonden. C was met ingang van 1 november 1980 in de rang van majoor eervol uit de militaire dienst ontslagen. Aansluitend was hem uitkering ingevolge de Uitkeringswet gewezen militairen verleend, dit tot 24 mei 1994.
Met ingang van laatstgenoemde datum werd aan C ingevolge de Algemene militaire pensioenwet (hierna: de Wet) een pensioen ter zake van het bereiken van de leeftijd van 65 jaar toegekend, bij de berekening waarvan een pensioen geldige diensttijd van (afgerond) 36 jaar en
1 maand in aanmerking werd genomen. Ingevolge artikel
D 1, vierde lid, van de Wet was de voor pensioen geldige diensttijd geëindigd op 13 augustus 1987.
C is in 1995 overleden.
Bij besluit d.d. 11 augustus 1995 heeft de directieraad van het voormalige Algemeen burgerlijk pensioenfonds ter kennis van appellante gebracht, dat zij weliswaar als weduwe van C recht heeft op nabestaandenpensioen maar dat, nu de pensioengeldige diensttijd voor de berekening van het pensioen geheel gelegen is vóór 12 april 1988, alleen het aan D toekomende bijzondere nabestaandenpensioen en niet ook het aan appellante toekomende pensioen tot betaling komt.
Het administratief beroep dat appellante tegen het zojuist genoemde besluit instelde, heeft de rechtsvoorganger van gedaagde bij besluit d.d. 23 november 1995 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door appellante bestreden besluit d.d. 23 november 1995 in stand gelaten.
De Raad overweegt op zijn beurt het volgende.
Uit het beroepschrift komt naar voren dat appellante niet betwist dat het bestreden besluit met de ter zake geldende voorschriften van de Wet, waarvan in het bijzonder artikel D 1, vierde lid, in overeenstemming is.
Artikel 120 van de Grondwet laat de Raad niet de vrijheid een wet in formele zin (zoals de Wet) te toetsen aan fundamentele rechtsbeginselen (zie het arrest van de Hoge Raad d.d. 14 april 1989, onder andere gepubliceerd in
AB 1989, 207). Daarom kan de Raad niet tegemoetkomen aan hetgeen appellante in haar brieven d.dis 21 december 1998 en 6 februari 1999 heeft verzocht.
Wel dient de Raad in te gaan op het appél dat appellante heeft gedaan op enige bepalingen van inter- en supra-
nationaal recht, waarmee naar de mening van appellante het bestreden besluit in strijd komt.
In de eerste plaats heeft appellante gewezen op het bepaalde in artikel 119 van het EG-Verdrag en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Zij meent dat voorschriften van de Wet in geding zijn die op ongeoorloofde wijze strijden met het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen.
De Raad volgt appellante hierin al niet, omdat het door appellante gewraakte, in de Wet gelegen onderscheid geen betrekking heeft op verschil in geslacht.
Voorts is appellante de mening toegedaan dat de uitkomst van het bestreden besluit tekort doet aan het bepaalde in artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), inhoudende dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familieleven.
De Raad deelt deze mening niet. De Raad is van oordeel dat de berekening van het nabestaandenpensioen volgens de Wet naar aard en strekking in een te ver verwijderd verband staat met de ingeroepen bescherming van familieleven om te kunnen spreken van een schending van
artikel 8, eerste lid, van het EVRM.
Ten slotte heeft appellante zich beroepen op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, in zoverre daarin is bepaald dat iedere natuurlijke persoon recht heeft op het ongestoord genot van zijn eigendom.
De Raad verwerpt dit beroep. Gezien vooral de werking van artikel D 1, vierde lid, van de Wet in casu is het zo, dat appellante met haar huwelijk op 14 december 1989 geen uitzicht kón hebben op een tot betaling komend nabestaandenpensioen als weduwe van C. Daarom is van een beperking van een met eigendom te vereenzelvigen recht inzake pensioen geen sprake. Evenmin doet zich onder de vigeur van de Wet de situatie voor dat een verband bestaat tussen het betalen van pensioenpremie en het recht op pensioen.
Aangezien de Raad ook overigens, binnen de grenzen van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet is gebleken van gronden die tot vernietiging van het bestreden besluit moeten leiden, komt de Raad tot het eindoordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad die geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten, beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr J.G. Treffers als voorzitter en
mr G.L.M.J. Stevens en mr J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 april 1999.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) E. Heemsbergen.
HD
29.03