ECLI:NL:CRVB:1999:AA8730

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
96/3866 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verhoging van de AAW-uitkering en de toepassing van de dagverblijftoets

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) tegen een uitspraak van de rechtbank die de bestreden beslissing van het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging (NAB) heeft vernietigd. De zaak betreft de verhoging van de AAW-uitkering van gedaagde, die geestelijk gehandicapt is en sinds haar geboorte hulpbehoevend is. De rechtbank oordeelde dat het bestuur van de NAB geen kennis had gegeven van het gewijzigde beleid per 1 januari 1993, wat leidde tot een onduidelijke motivering van de beslissing om de uitkering niet te verhogen naar 100%. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar op andere gronden. De Raad oordeelde dat de toepassing van de dagverblijftoets over de gehele periode niet kon standhouden, omdat er geen beleid was dat differentiatie in de verhoging rechtvaardigde. De Raad stelde vast dat gedaagde in de relevante periode recht had op een verhoging van de uitkering naar 100%. De Raad veroordeelde het Lisv in de proceskosten van gedaagde en bepaalde dat er een recht van f 675,- moest worden geheven.

Uitspraak

96/3866 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
A., wonende te B., gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen
(Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In dit geval is het Lisv in de plaats getreden van (het bestuur van) de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging (NAB).
Het bestuur van de NAB is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Breda onder dagtekening 22 februari 1996 gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), inhoudende onder meer gegrondverklaring van gedaagdes beroep tegen de door genoemd bestuur in het kader van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) genomen beslissing van 10 mei 1993 (de bestreden beslissing) en vernietiging van die beslissing.
Bij schrijven van 5 augustus 1996 heeft mr J.B. van den Beld, advocaat te Breda, van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 28 mei 1999, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door E.J.J. Loontjens en mr M.H. Beersma, werkzaam bij Gak Nederland B.V. en waar gedaagde, als aangekondigd, niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak, waarin het bestuur van de NAB als verweerder is aangeduid en gedaagde als eiseres, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
"Eiseres, geboren in 1968, is sedert haar geboorte geestelijk gehandicapt. Eiseres is als een zogenoemde vroeggehandicapte aan te merken en is blijvend ongeschikt voor het verrichten van betaalde werkzaamheden.
Gelet hierop is namens eiseres op 6 november 1990 herziening gevraagd van de beslissing van verweerder van 18 juli 1986, in dier voege dat verzocht is het uitkeringspercentage vast te stellen op 100%,
althans, hoger dan 80% of 70%. Bij besluit van
9 april 1991 heeft verweerder geweigerd de grondslag van de AAW-uitkering te verhogen op grond dat eiseres, volgens verweerder, niet in een, althans voorlopige blijvende, toestand van hulpbehoevendheid verkeert, welke geregeld oppassing en verzorging nodig maakt.
Tegen dit besluit is namens eiseres beroep ingesteld en bij uitspraak van 27 januari 1993 van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch is het beroep gegrond verklaard, tegen welke uitspraak partijen geen beroep hebben ingesteld.
Uitvoering gevend aan het bepaalde in die uitspraak heeft verweerder bij het bestreden besluit besloten de AAW-uitkering van eiseres op grond van het bepaalde in artikel 13 van de AAW, met ingang van
6 november 1990 te verhogen tot 85% van de grond-
slag, op grond van de omstandigheid dat eiseres in een, althans voorlopig blijvende, toestand van hulpbehoevendheid verkeert, welke geregeld oppassing en verzorging nodig maakt."
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank naar aanleiding van het tegen de bestreden beslissing ingestelde beroep allereerst overwogen dat zij het sinds 1 januari 1993 ter uitvoering van artikel 13 van de AAW door het bestuur van de NAB gevoerde beleid in beginsel in overeenstemming met een redelijke beleidsbepaling acht. De rechtbank heeft vervolgens evenwel vastgesteld dat vanwege het bestuur van de NAB aan gedaagde geen kennis is gegeven van zijn per 1 januari 1993 gewijzigd beleid en dat pas in de loop van de procedure duidelijk is geworden dat voor de mate van verhoging van de uitkering van belang was dat gedaagde een dagverblijf bezocht. De rechtbank heeft in verband daarmee de bestreden beslissing vernietigd daar zij geen sprake acht van een voor gedaagde kenbare en begrijpelijke motivering en zij van oordeel is dat die beslissing strijdig is met het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur dat de motivering het besluit moet kunnen dragen.
De rechtbank heeft zich vervolgens gebogen over de vraag of er aanleiding was om gebruik te maken van de bevoegdheid om te bepalen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing geheel of ten dele in stand blijven. De rechtbank is niet overgegaan tot het gebruiken van die bevoegdheid omdat van de kant van de NAB geen enkel onderzoek is ingesteld naar de aard en omvang van gedaagdes feitelijk gebruik van een dagverblijf, zulks terwijl het bezoeken van een dagverblijf blijkens het door het bestuur van de NAB ingenomen standpunt de doorslaggevende reden was om de verhoging van de uitkering ex artikel 13 van de AAW ingaande 6 november 1990 niet op 100% maar op 85% te stellen.
In hoger beroep keert appellant zich uitsluitend tegen het oordeel van de rechtbank omtrent de wijze van toepassing van de in casu gehanteerde dagverblijftoets. Appellant is in dat verband in het bijzonder van opvatting dat het door de rechtbank gevergde onderzoek naar de aard en omvang van het feitelijk gebruik van een dagverblijf een inbreuk zou betekenen op het - in de jurisprudentie van de Raad erkende - forfaitaire karakter van artikel 13 van de AAW.
In het verweerschrift is namens gedaagde gesteld dat in redelijkheid niet kan worden gesteld dat er in dit geval sprake is van een goede toepassing van het beleid van de NAB, nu gedaagde als gevolg van diverse omstandigheden beduidend minder dan vier dagen per week gebruik maakte van dagopvang.
Het voorgaande leidt ertoe dat in hoger beroep slechts aan de orde is of appellants rechtsvoorganger zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de omstandigheid dat gedaagde een dagverblijf bezocht, rechtvaardigt dat de verhoging van de grondslag van haar arbeidsongeschiktheidsuitkering over de periode van 6 november 1990 tot
10 mei 1993 op 85% is gesteld.
De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
De ter zitting van de Raad door de gemachtigden van appellant bevestigde omstandigheid dat de bestreden beslissing betrekking heeft op de periode van 6 november 1990 tot 10 mei 1993 leidt in de eerste plaats tot het oordeel dat de toepassing van de door het bestuur van de NAB gehanteerde dagverblijftoets wat betreft het tijdvak van
6 november 1990 tot 1 januari 1993 in rechte geen stand kan houden, nu in laatstgenoemd tijdvak nog geen sprake was van een beleid op grond waarvan bij de toepassing van artikel 13 van de AAW enige differentatie in de mate van verhoging mogelijk was en de bestreden beslissing voorts berust op een aanvraag van vóór het inwerkingtreden van het nieuwe beleid op 1 januari 1993. Aangezien in rechte vaststaat dat gedaagde ten tijde van belang in een toestand van hulpbehoevendheid als bedoeld in artikel 13 van de AAW verkeerde, moet worden geconcludeerd dat de verhoging van gedaagdes uitkering over het tijdvak van
6 november 1990 tot 1 januari 1993 op 100% had moeten worden gesteld.
Daar de werking van de bestreden beslissing zich mede uitstrekt tot na 1 januari 1993 wijst de Raad er tevens op dat hij in zijn uitspraak van heden in de zaak met de registratienummers 96/3957 en 96/3958 AAW tot het oordeel is gekomen dat door het bestuur van de NAB in de periode van 1 januari 1993 tot (in elk geval) 10 maart 1995 aan de, ook in casu door het bestuur van de NAB als grondslag van het bestreden besluit aangemerkte en op zichzelf
blijkens eerdere jurisprudentie rechtens aanvaardbare, dagverblijftoets op zodanig inconsistente wijze toepassing is gegeven dat besluiten waarbij dat criterium in die periode ten nadele van een uitkeringsgerechtigde is gehanteerd, wegens strijd met het, mede in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besloten liggende, verbod van willekeur in rechte niet houdbaar zijn. Voor de motivering van dat oordeel verwijst de Raad naar genoemde uitspraak, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Voormelde conclusie geldt derhalve ook voor de in casu door het bestuur van de NAB en appellant van toepassing geachte dagverblijftoets voor zover deze betrekking heeft op de periode vanaf 1 januari 1993.
De Raad is mitsdien, evenals de rechtbank maar op andere gronden, van oordeel dat in het voorliggende geval toepassing van de dagverblijftoets over de gehele in geding zijnde periode de rechterlijke toetsing niet kan doorstaan. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt dan ook voor bevestiging in aanmerking met dien verstande dat appellant alsnog een besluit op gedaagdes aanvraag van 6 november 1990 dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad.
De Raad acht voorts termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 710,- voor verleende rechtsbijstand. Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.
Gelet op het vorenstaande alsmede op het bepaalde in artikel 22, derde lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat van appellant een recht van f 675,- dient te worden geheven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, met dien verstande dat appellant een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak van de Raad overwogene;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot f 710,-.
Bepaalt dat van appellant een recht van f 675,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en
mr D.J. van der Vos en mr Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van mr M. van 't Klooster als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 juli 1999.
(get.) M.I. 't Hooft.
(get.) M. van 't Klooster.
SB/LK
2906