ECLI:NL:CRVB:1999:AA8692

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/3200 WAO + 98/4410 WAO + 98/4413 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-uitkering en verzekeringsduur van appellant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant A te B (Duitsland) tegen het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) betreffende de toekenning van een WAO-uitkering. De zaak is ontstaan na een besluit van 6 maart 1995, waarbij appellant een geprorateerde uitkering is toegekend, berekend op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft dit besluit op 27 februari 1997 vernietigd, waarna het Lisv een nieuw besluit heeft genomen op 13 augustus 1997. Appellant is van mening dat de vastgestelde verzekeringstijdvakken en het dagloon onjuist zijn vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft op 7 april 1999 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat het besluit van 13 augustus 1997 in rechte stand kan houden, maar verklaart het hoger beroep tegen het besluit van 6 maart 1995 niet-ontvankelijk. Tevens wordt het besluit van 17 december 1997, waarbij het bezwaar van appellant ongegrond werd verklaard, vernietigd. De Raad concludeert dat de vaststelling van de WAO-tijdvakken correct is en dat de berekening van de uitkering juist is uitgevoerd, met inachtneming van de relevante wetgeving.

Uitspraak

97/3200 WAO + 98/4410 WAO + 98/4413 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A te B (Duitsland), appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 6 maart 1995 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 1 mei 1994 een geprorateerde uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidson-geschiktheid van 80 tot 100%. Rekening houdend met de in Nederland vervulde verzekeringstijdvakken van 8,682 jaren in verhouding tot de totale verzekeringsduur van 40,932 jaren en een maximum dagloon van f 286,84 werd het bedrag van de WAO-uitkering bij dit besluit bepaald op f 39,45 bruto per uitkeringsdag.
De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft bij uit-spraak van 27 februari 1997 het tegen dit besluit inge-stelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.
Appellant heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Het door gedaagde ingestelde hoger beroep is bij brief van 3 juli 1997 ingetrokken.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 7 mei 1998 heeft gedaagde nadere stukken toegezonden, waaronder het besluit van gedaagde van
13 augustus 1997 waarbij aan appellant met ingang van
1 mei 1994 een geprorateerde WAO-uitkering is toegekend ter hoogte van f 41,78 bruto per uitkeringsdag alsmede het besluit van 17 december 1997, waarbij appellants bezwaar tegen dit besluit van 13 augustus 1997 ongegrond is verklaard.
Bij brieven van 24 juni 1998 heeft de Raad partijen meegedeeld dat hij, op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft besloten om tevens een oordeel te geven over de nadere besluiten van 13 augustus 1997 en 17 december 1997.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 13 januari 1999, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Met betrekking tot het besluit van 17 december 1997
(zaak 98/4413 WAO)
De Raad ziet aanleiding zich allereerst uit te spreken over de vraag of het besluit van 17 december 1997 in rechte stand kan houden. Hij beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
De Raad heeft reeds eerder van zijn oordeel doen blijken dat een besluit, dat hangende hoger beroep -ter uitvoe-ring van de uitspraak waartegen dat hoger beroep is gericht- wordt genomen, dient te worden beschouwd als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb, zodat, op grond van artikel 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, geldt dat in het kader van het hoger beroep tevens dat nadere besluit dient te worden beoordeeld, tenzij zich de -in het voorliggende geval niet aan de orde zijnde- situatie voordoet dat het nadere besluit geheel tegemoet komt aan het bezwaar of beroep.
Het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb brengt mee dat een uitzondering wordt gemaakt op de regeling van de rechtsbeschermingsvoorziening van de Awb. In afwijking van de in beginsel toepasselijke bepalingen dient tegen zo'n nader besluit niet afzonderlijk bezwaar te worden gemaakt of beroep te worden ingesteld, maar het bestuursorgaan dient van dat nadere besluit onverwijld mededeling te doen aan het orgaan waarbij op dat moment
de voorziening aanhangig is tegen het oorspronkelijke bestreden besluit. Dat orgaan, in casu de Raad, is, tenzij het toepassing geeft aan artikel 6:19, tweede lid, van de Awb, het bevoegde orgaan om over het nadere besluit te oordelen.
Hieruit vloeit voort dat gedaagde, die van het nadere besluit van 13 augustus 1997 ten onrechte niet onverwijld aan de Raad mededeling heeft gedaan, niet bevoegd was te beslissen op het door appellant tegen dat nadere besluit gemaakte bezwaar, zodat de beslissing op bezwaar van
17 december 1997, als onbevoegdelijk genomen, moet worden vernietigd.
Met betrekking tot het besluit van 6 maart 1995
(zaak 97/3200 WAO)
Met betrekking tot het door appellant ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank waarbij, onder gegrondverklaring van het ingestelde beroep, het bestreden besluit van 6 maart 1995 is vernietigd, overweegt de Raad het volgende.
Door gedaagde is, nadat het besluit van 6 maart 1995 was vernietigd, een nader besluit d.d. 13 augustus 1997 genomen. Dit besluit is naar het oordeel van de Raad volledig in de plaats getreden van dat eerdere besluit. Zoals hierboven reeds is aangegeven dient de Raad in het kader van het aanhangig gemaakte hoger beroep tevens een oordeel te geven over dat nadere besluit, nu met dat nadere besluit niet volledig aan de bezwaren van appellant is tegemoet gekomen. De bezwaren van appellant tegen de vast-stelling door gedaagde van zijn aanspraken ingevolge de WAO, als neergelegd in het vernietigde besluit van 6 maart 1995, dienen te worden beoordeeld in het kader van het nadere besluit van 13 augustus 1997. Het hoger beroep van appellant dient derhalve, nu niet is gebleken van enig belang bij een beoordeling in hoger beroep van het besluit van 6 maart 1995, niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Met betrekking tot het besluit van 13 augustus 1997
(zaak 98/4410)
Bij de beantwoording van de vraag of het in hoger beroep in geding zijnde besluit van 13 augustus 1997 in rechte stand kan houden neemt de Raad de feiten, welke in rubriek 3 van de aangevallen uitspraak zijn vermeld, als uitgangspunt.
Bij het besluit van 13 augustus 1997 is aan appellant vanwege gedaagde op grond van artikel 46, tweede lid, van de EG-verordening 1408/71 met ingang van 1 mei 1994 een geprorateerde WAO-uitkering toegekend ter hoogte van
f 41,78 bruto per uitkeringsdag. Deze uitkering is gebaseerd op het verhoudingscijfer 0,2247, zijnde de verhouding tussen de in Nederland vervulde verzekerings-tijdvakken van 9,344 jaren en de totale verzekeringsduur van 41,594 jaren. Het dagloon bedroeg f 286,84 bruto per uitkeringsdag.
Appellant heeft in eerste aanleg aangegeven het niet met de vastgestelde Nederlandse verzekeringstijdvakken eens te zijn, nu hem uit een door het Bureau voor Duitse Zaken gezonden overzicht van in Nederland vervulde verzekerings-tijdvakken was gebleken dat hij gedurende 10 jaren, 1 maand en 10 dagen in Nederland verzekerd was. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat zijn dagloon op een te laag bedrag was vastgesteld alsmede dat het uiteindelijke uitkerings-bedrag niet correct was.
Evenals de rechtbank, merkt de Raad ten aanzien van de vastgestelde verzekerde WAO-tijdvakken op, dat aan het aan appellant toegezonden overzicht van in Nederland vervulde verzekeringstijdvakken in casu geen doorslaggevend gewicht kan worden gehecht, nu dit overzicht betrekking heeft op verzekeringstijdvakken ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Het verschil tussen de in aanmerking genomen verzekeringstijdvakken ingevolge de WAO en de opgegeven AOW-tijdvakken betreft in dit geding drie perioden, te weten de periode 30 april 1949 tot 14 augustus 1950, de periode 24 mei 1952 tot 7 november 1952 en de periode 1 mei 1962 tot 31 december 1962. Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze perioden terecht niet als WAO-verzekerde perioden zijn aangemerkt. In het tijdvak van
30 april 1949 tot 14 augustus 1950 heeft appellant immers blijkens het door hem opgegeven arbeidsverleden geen WAO-verzekerde arbeid verricht en in het tijdvak van 24 mei 1952 tot 7 november 1952 was appellant volgens zijn eigen opgave werkloos en genoot hij geen uitkering. In de periode 1 mei 1962 tot 31 december 1962 heeft appellant in Duitsland gewerkt en was hij, zij het voor een deel van die periode, in Duitsland verzekerd. De Raad is derhalve van oordeel dat bij het bestreden besluit is uitgegaan van een juiste vaststelling van de in Nederland verzekerde WAO-tijdvakken.
Ten aanzien van appellants grieven betreffende het dagloon en het uiteindelijke uitkeringsbedrag merkt de Raad op dat gedaagde met inachtneming van artikel 9 Coördinatiewet Sociale Verzekering het dagloon heeft gesteld op het maxi-mum bedrag van f 286,48 en dat gedaagde de per dag aan appellant toekomende WAO-uitkering correct heeft berekend. In de door appellant gehanteerde berekeningswijze is ten onrechte geen rekening gehouden met het percentage van
70 en de reservering van het vakantiegeld.
Gelet op bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het besluit van 13 augustus 1997 in rechte stand kan houden, zodat moet worden beslist als hieronder is vermeld.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een vergoeding van de proceskosten als geregeld in artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep met betrekking tot het besluit van 6 maart 1995 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 13 augustus 1997, ongegrond;
Verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 17 december 1997, gegrond en vernietigt dat besluit.
Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp als voorzitter en
mr F.P. Zwart en mr T.L. de Vries als leden, in tegen-woordigheid van mr S. Breuls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 april 1999.
(get.) N.J. Haverkamp.
(get.) S. Breuls.