X B.V., gevestigd te Y, appellante,
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Krachtens de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalindustrie en de Electrotechnische Industrie. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Onder dagtekening 20 september 1995 heeft gedaagde appellante in kennis gesteld van zijn op bezwaar gegeven besluit, inhoudende dat verzekeringsplicht op grond van de sociale werknemersverzekeringswetten aanwezig wordt geacht ten aanzien van A (hierna: A).
De Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden heeft bij uitspraak van 3 juni 1997 het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr J.D. Schouten, werkzaam bij
Ernst & Young Belastingadviseurs te Apeldoorn, van die uitspraak in hoger beroep gekomen op de in het beroepschrift aangevoerde gronden.
Vanwege gedaagde is onder dagtekening 21 november 1997 een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 20 mei 1999, waar namens appellante zijn verschenen
mr Schouten, voornoemd, alsmede A, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr M.T.M. van der Veer, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
Omtrent de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden overweegt de Raad het volgende.
A is directeur en enig aandeelhouder van Z B.V.
Op 1 december 1993 hebben Z B.V. i.o. en ir B, de voormalig directeur/grootaandeelhouder van appellante
(hierna: B), in het kader van een intentieverklaring een overeenkomst gesloten, welke tot gevolg heeft gehad dat Z B.V. eigenaresse is geworden van 25,5% van de aandelen van appellante. Voorts is Z B.V. de verplichting aangegaan om uiterlijk 31 december 1996 nogmaals 25,5% van het aandelenpakket van appellante te kopen. Die koop is gerealiseerd op 27 december 1995.
Z B.V. heeft met appellante een managementovereenkomst gesloten, inhoudende dat genoemde besloten vennootschap per 1 juli 1994 tegen betaling van een jaarlijks bedrag de directie van appellante zou voeren op basis van de daarvoor geldende statutaire bevoegdheden en verantwoordelijkheden.
Voornoemde wijze van verwerving van aandelen door Z B.V. hield verband met de omstandigheid dat A het uit financiële overwegingen niet wenselijk achtte reeds aanstonds de koopsom te fourneren voor het verwerven van een aandelenpakket van 51%.
In het in dit geding aan de orde zijnde tijdvak, dat loopt van 1 juli 1994 tot 27 december 1995, was -zoals vermeld- Z B.V. eigenaresse van 25,5% van de aandelen van appellante, was 49% van die aandelen in het bezit van 3 participatiemaatschappijen en bezat B -middellijk- 25,5% van de aandelen. B had in verband met de aankoop van de aandelen aan Z B.V. een geldlening verstrekt, in verband waarmede de aandelen van Z B.V. ter zekerheid aan B waren verpand, zij het zonder het daarbij behorende stemrecht.
De rechtbank heeft de vraag of er in de periode hier in geding sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen A en appellante in bevestigende zin beantwoord en daartoe in overweging genomen:
- dat moet worden heen gekeken door de omstandigheid dat eerdergenoemde managementovereenkomst is gesloten met Z B.V., aangezien A enig aandeelhouder was van die besloten vennootschap en daar, als directeur, als enige persoon werkzaam was, terwijl A voorts de managementwerkzaamheden steeds zelf heeft verricht;
- dat in verband met die omstandigheden sprake was van een verplichting voor A om genoemde werkzaamheden persoonlijk te verrichten;
- dat A in verband met zijn aandelenbezit in de algemene aandeelhoudersvergadering kon worden overstemd en derhalve door die vergadering tegen zijn wil zou kunnen worden ontslagen;
- dat de omstandigheid dat A de mogelijkheid had om een meerderheidsbelang in appellante te verwerven, niet kan leiden tot de conclusie dat hij geacht zou moeten worden te verkeren in een positie welke een dergelijk belang met zich brengt;
- dat ook de omstandigheid dat A als directeur een overwegende invloed had op het bedrijfsbeleid, niet kan leiden tot de slotsom dat er geen sprake was van gezag;
- dat hetgeen met betrekking tot de vergoeding voor de managementwerkzaamheden is overeengekomen, moet worden opgevat als een verplichting voor appellante tot betaling van loon aan A.
Van de zijde van appellante is onder meer het volgende naar voren gebracht.
Ten onrechte hebben gedaagde en de rechtbank een louter formeel op de stemverhoudingen in de algemene aandeelhoudersvergadering gebaseerd getalscriterium in aanmerking genomen.
Partijen hebben nimmer bedoeld dat er tussen A en appellante een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot stand zou komen.
Uit eerdervermelde intentieverklaring komt duidelijk naar voren dat het de bedoeling was om A een beslissende stem te geven. Immers, A was bevoegd (en ook verplicht) een zodanig aandelenpakket te verwerven, dat hij een meerderheidspositie zou innemen.
Voorts moet in aanmerking worden genomen dat A de gang van zaken binnen de onderneming volledig zelf bepaalde.
Met betrekking tot het voorafgaande overweegt de Raad in de eerste plaats dat de omstandigheid dat er sprake is van een managementovereenkomst die is gesloten tussen besloten vennootschappen, niet in de weg staat aan het aanwezig achten van een arbeidsovereenkomst, indien de feiten en omstandigheden van het desbetreffende geval duidelijk wijzen op het bestaan van een dergelijke overeenkomst.
De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat het op grond van de zich in dit geval voordoende feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk is te achten dat voor A de verplichting gold de in voormelde managementovereenkomst omschreven werkzaamheden persoonlijk voor appellante te verrichten.
Voorts is de Raad van oordeel dat er sprake was van een gezagsverhouding tussen A en appellante. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Indien -zoals in het onderhavige geval- een directeur/aandeelhouder van een besloten vennootschap in verband met de statutaire bepalingen en de eigendomsverhoudingen met betrekking tot de aandelen, in de algemene aandeelhoudersvergadering geen doorslaggevende invloed heeft op de benoeming, de schorsing en -in het bijzonder- het ontslag van directeuren, moet in beginsel worden aangenomen dat hij werkzaam is in een gezagsrelatie tot de besloten vennootschap.
Ofschoon niet valt uit te sluiten dat er sprake kan zijn van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan het redelijkerwijs niet aannemelijk is dat een dergelijke gezagsuitoefening zal plaatsvinden ten aanzien van een directeur/aandeelhouder die geen doorslaggevende stem heeft in de algemene aandeelhoudersvergadering, is de Raad van oordeel dat er in het onderhavige geval onvoldoende materiële aanwijzingen bestaan voor het aanwezig achten van een zodanige uitzonderingssituatie.
In dit verband overweegt de Raad in de eerste plaats, dat de afspraken en betrekkingen tussen de verschillende belanghebbenden, zoals deze hiervoor zijn weergegeven en namens appellante zijn toegelicht, niet behoefden uit te sluiten dat in een situatie waarin de onderscheidene belangen aanzienlijk minder met elkaar in overeenstemming zouden blijken te zijn dan in de door belanghebbenden beoogde of verwachte situatie, A zou worden geconfronteerd met enige vorm van gezagsuitoefening van de zijde van de algemene aandeelhoudersvergadering.
In het kader van de beantwoording van de vraag of er sprake was van gezag, kan geen beslissende betekenis worden gehecht aan de omstandigheid dat A de
bevoegdheid bezat (en tevens verplicht was zulks voor een bepaalde datum te doen) om zijn aandelenpakket zodanig uit te breiden, dat hij een meerderheidsbelang in appellante zou bezitten. Naar 's Raads oordeel kan, nog daargelaten dat het bestaan van een dergelijke mogelijkheid voor de stemverhouding in de algemene aandeelhoudersvergadering geen betekenis heeft, in verband met hetgeen is gebleken omtrent eerdergenoemde -middellijke- verwerving van aandelen door A, niet worden staande gehouden dat de uitoefening van voornoemde bevoegdheid in de periode hier in geding niet zonder meer mogelijk zou zijn geweest.
Evenmin kan, zoals van de zijde van appellante is betoogd, worden staande gehouden dat de positie van bovenvermelde participatiemaatschappijen niet van betekenis is, daar mag worden aangenomen dat deze aandeelhouders zullen waken over het rendement van hun investeringen.
Aan het bestaan van een gezagsverhouding wordt ten slotte niet afgedaan door de omstandigheid dat A een grote mate van zelfstandigheid bezat, aangezien dat inherent is te achten aan zijn positie van -statutair- directeur.
Aangezien de Raad ook overigens geen grond heeft kunnen vinden om het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en A in twijfel te trekken, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
Ten slotte acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Derhalve dient te worden beslist zoals hierna is vermeld.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr B.J. van der Net, als voorzitter en door mr R.C. Schoemaker en mr H.C. Cusell als leden, in tegenwoordigheid van mr L.H. Vogt als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 juli 1999.