ECLI:NL:CRVB:1999:AA8633

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/5732 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.C. Schoemaker
  • H.C. Cusell
  • C.W.M. van Ballegooijen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake premiejaren en loonbepaling bij aandelentransactie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van X Deur B.V. tegen het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) over de kwalificatie van een financieel voordeel dat werknemers van appellante behaalden bij een aandelentransactie. De Centrale Raad van Beroep behandelt de kwestie of dit voordeel in 1990 of 1991 als loon moet worden aangemerkt. De Raad oordeelt dat de werknemers in oktober 1990 de aandelen verworven en daarmee de beschikkingsmacht over de aandelen verkregen. Dit voordeel, dat voortkwam uit de lage aankoopprijs van de aandelen, behoort tot hun loon over 1990. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit, en verklaart het beroep van appellante gegrond. Gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten en moet het griffierecht vergoeden. De uitspraak biedt inzicht in de toepassing van de Coördinatiewet Sociale Verzekering en de voorwaarden waaronder een financieel voordeel als loon kan worden aangemerkt.

Uitspraak

97/5732 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
X Deur B.V., gevestigd te Y, appellante,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, te Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Bank en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
In het bestreden besluit van 29 november 1995 heeft gedaagde, naar aanleiding van bezwaren van appellante terzake van aan haar opgelegde correctienota's over de premiejaren 1989 tot en met 1992, zijn hieraan ten grondslag liggende uitgangspunten heroverwogen. Gedaagde heeft daarbij onder meer beslist dat het voordeel dat werknemers van appellante uit een aandelentransactie behaalden, behoorde tot hun in 1991 genoten loon in de zin van de artikelen 4 en 5 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna: CSV).
De Arrondissementsrechtbank te Breda heeft bij uitspraak van 1 mei 1997 het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen bij de Raad. In een aanvullend beroepschrift van
29 augustus 1997 zijn de gronden, waarop het hoger beroep berust, uiteengezet.
Onder dagtekening 4 december 1997 heeft gedaagde een verweerschrift ingediend.
Namens appellante is hierop bij brief van 7 april 1998 gereageerd.
Dit heeft vervolgens geleid tot een commentaar van gedaagde als neergelegd in de brief van 24 augustus 1998.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 25 maart 1999, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door mr W. Eenhoorn, bijgestaan door mr M.N. Zimmerman, belastingadviseurs te Den Haag. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door mr M.A.J. Berkers, werkzaam bij GAK Nederland B.V.
II. MOTIVERING
In dit geding worden partijen verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag in welk jaar het voordeel dat werknemers van appellante behaalden bij een transactie in aandelen in Z, tot het loon heeft behoord; in 1990 dan wel in 1991.
De Raad overweegt omtrent de voor de beoordeling van het geschil relevante feiten het volgende.
De aandelen van appellante zijn volledig in handen van Z, een ter beurze genoteerde vennootschap gevestigd in Q (hierna: Z).
Z heeft op 7 september 1990 besloten om haar werknemers en die van haar (klein)dochtermaatschappijen, waaronder appellante, die tenminste een jaar in dienst zijn, in de gelegenheid te stellen om ieder maximaal 5 toonderaandelen B in Z te kopen voor de prijs van (omgerekend) f 31,-- per aandeel. De aandelen gaven recht op dividend en stemrecht.
Drieënveertig werknemers van appellante hebben daarop ingeschreven in september 1990. Appellante heeft op hun (netto-)loon over de maand oktober 1991 f 155,-- ingehouden als betaling voor hun deelname. De aandelen zijn vanaf 8 oktober 1990 ten name van de werknemers in depot gehouden door Den Danske Bank in Kopenhagen; zij hadden toen een beurswaarde van ongeveer f 420,-- per stuk.
Bij brief van appellante van 13 december 1990 heeft zij de werknemers voor de keus gesteld de verworven aandelen te verkopen aan Z dan wel te behouden. Geen van de betrokken werknemers heeft voor de laatste mogelijkheid gekozen. De aandelen zijn op 27 maart 1991 door tussenkomst van appellante verkocht tegen een prijs van
f 2.583,24 per 5 aandelen.
Volgens gedaagde bestaat het voordeel voor de werknemers uit het verschil tussen de aan- en verkoopprijs van de aandelen. Gedaagde kwalificeerde dat voordeel als in 1991 genoten loon. Appellante heeft doen betogen dat de werknemers in 1990 loon hebben genoten ter grootte van het verschil tussen de aankoopprijs en de beurswaarde op
8 oktober 1990. De rechtbank heeft overwogen dat het bij die transactie slechts ging om het aanbieden respectievelijk verkrijgen van een financieel voordeel op een moment waarop de aandelen daadwerkelijk te gelde konden worden gemaakt en dat bij de bepaling van de omvang van het voordeel de aandelen als rekeneenheid hebben gefungeerd en heeft het beroep ongegrond verklaard.
Naar het oordeel van de Raad hebben de werknemers van appellante de aandelen verworven in oktober 1990. Toen werden de aandelen op hun naam in bewaring gegeven bij een bank. Aangenomen moet worden dat zij op dat moment de beschikkingsmacht over de aandelen verkregen en dat zij de aandelen daarna konden verkopen dan wel behouden en vanaf dat moment ook gerechtigd waren om als aandeelhouder stemrecht uit te oefenen en dividend te ontvangen. Gedaagde heeft zijn stelling in het verweerschrift dat de werknemers in 1990 niet de vrije beschikking hadden over hun aandelen niet, althans onvoldoende, gestaafd. De werknemers van appellante genoten dan ook in oktober 1990 een voordeel in de zin van artikel 5 van de CSV dat gelegen was in de lage prijs die zij betaalden voor de aandelen. Dat voordeel behoorde tot hun loon over 1990. Nadat de aandelen eigendom van de werknemers waren geworden, hebben de aandelen de loonsfeer verlaten en zijn ze tot het vermogen van de werknemers gaan behoren. De in 1991 bij de verkoop van de aandelen behaalde winst raakte hun loon niet.
De aangevallen uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit kunnen, gelet op vorenstaande overwegingen van de Raad, niet in stand blijven.
De Raad acht termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante terzake van zowel de procedure in eerste aanleg, begroot op f 1.420,-- als van de procedure in hoger beroep, eveneens begroot op f 1.420,--.
Tevens dient gedaagde het door appellante in eerste aanleg en hoger beroep gestorte griffierecht te vergoeden.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep van appellante alsnog gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde het door appellante gestorte griffierecht ad f 1.030,-- in totaal vergoedt;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, begroot op f 2.840,--.
Aldus gegeven door mr R.C. Schoemaker als voorzitter en mr H.C. Cusell en mr C.W.M. van Ballegooijen als leden, in tegenwoordigheid van P.S. van Gelein Vitringa als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 mei 1999.
(get.) R.C.Schoemaker.
(get.) P.S. van Gelein Vitringa.
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Coördinatiewet Sociale Verzekering kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens een der artikelen 4, 5, 6, 7 en 8 van die wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.