ECLI:NL:CRVB:1999:AA8569

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/12235 ANW 98/145 ANW 98/1365 ANW 97/11363 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omzettingsbeschikkingen van AWW-pensioen naar Anw-uitkering

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen besluiten van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) waarbij het AWW-pensioen van appellanten is omgezet in een Anw-uitkering. De appellanten, waaronder A, E, G, I, K en M, hebben bezwaar gemaakt tegen deze omzettingsbeschikkingen, die zijn afgegeven op verschillende data in 1996 en 1997. De rechtbanken te 's-Gravenhage, Amsterdam en Roermond hebben in eerdere procedures de beroepen van de appellanten gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd, maar de SVB heeft in hoger beroep verweer gevoerd. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaken op 7 juli 1999 behandeld, waarbij de appellanten in persoon zijn verschenen en hun bezwaren hebben toegelicht. De Raad heeft vastgesteld dat de omzettingsbeschikkingen als besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen worden aangemerkt. De Raad concludeert dat de wetgever bevoegd is om bestaande aanspraken te wijzigen en dat de appellanten niet ontvankelijk zijn in hun bezwaar tegen de omzetting van het AWW-pensioen naar de Anw-uitkering. De Raad vernietigt de uitspraken van de rechtbank te 's-Gravenhage in de zaken 1 en 2 en verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond. De uitspraken van de rechtbanken te Arnhem en Breda in de zaken 5 en 6 worden bevestigd.

Uitspraak

97/12235 ANW
98/145 ANW
98/1365 ANW
97/11363 ANW
98/2921 ANW
98/4128 ANW
97/10731 ANW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
1. A te B;
2. C te D;
3. E te F;
4. G te H;
5. I te J;
6. K te L;
7. M te N, appellanten,
en
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellanten hebben allen bij gedaagde bezwaar gemaakt tegen een -op hun verzoek uitgereikte- zogeheten omzettingsbeschikking, waarbij het eerder aan hen toegekende pensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) ingaande 1 juli 1996 is omgezet in een uitkering, c.q. uitkeringen, ingevolge de op genoemde datum in werking getreden Algemene nabestaandenwet (Anw).
Gedaagde heeft die bezwaren ongegrond verklaard bij de bestreden besluiten d.dis respectievelijk 10 juli 1996,
28 januari 1997, 18 maart 1997, 21 maart 1997, 18 juli 1996, 19 juni 1997 en 17 december 1996, op welke besluiten deze gedingen betrekking hebben.
In de zaken 1 t/m 4 en 7 hebben de Arrondissementsrecht-banken te 's-Gravenhage (1 en 2), Amsterdam (3) en Roermond (4 en 7) de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en de betrokken appellanten alsnog
niet-ontvankelijk verklaard in hun bezwaar tegen de omzettingsbeschikking. In de zaken 5 en 6 hebben de Arron-dissementsrechtbanken te Arnhem en Breda de beroepen ongegrond verklaard.
Appellanten hebben ieder tegen de ten aanzien van hen gegeven uitspraken hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft in alle zaken verweer gevoerd.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 7 juli 1999. Aldaar zijn de appellanten A, E, G, I, K en M in persoon verschenen.
Appellante A heeft voor zichzelf en namens de zes anderen het woord gevoerd.
Appellante E, G, I, K, en M hebben aanvullend zelf pleidooi gehouden. Gedaagde is verschenen bij gemachtigde H. van der Most, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
De Raad zal allereerst ambtshalve ingaan op de vraag of de in rubriek I genoemde omzettingsbeschikkingen kunnen worden aangemerkt als besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), welke vraag in de uit-spraken van de rechtbanken te 's-Gravenhage, Amsterdam en Roermond eveneens aan de orde is gesteld en door alle rechtbanken, expliciet of impliciet, bevestigend beantwoord.
Ook de Raad is dat oordeel toegedaan.
In artikel 105, eerste lid, van de Anw is bepaald dat de AWW wordt ingetrokken. Artikel 67 van de Anw bepaalt, kort gezegd, dat degene die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Anw recht had op een uitkering op grond van artikel 8 van de AWW, overeenkomstig de bepalingen van de Anw recht heeft op een nabestaandenuitkering en halfwezenuitkering.
Uit deze bepalingen kan niet onmiddellijk de conclusie worden getrokken dat de wetgever heeft beoogd het AWW-pensioen van rechtswege om te zetten in een Anw-uitkering.
Niet kan worden gezegd dat de genoemde bepalingen, in hun samenhang bezien, niet de ruimte laten voor een rechts-handeling van het aangewezen bestuursorgaan, waarbij de
door de wetgever in abstracte zin aangegeven rechtsgevolgen, te weten de intrekking van het AWW-pensioen en de toekenning van een uitkering, c.q. uitkeringen, ingevolge de Anw, in concreto worden vastgelegd, zodat reeds op die grond van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Anw kan worden gesproken. Daaraan kan niet afdoen dat in het bedrag dat de rechthebbenden ingaande 1 juli 1996 aan de Anw-uitkering(en) ontvangen vooralsnog geen wijziging optreedt ten opzichte van het bedrag dat zij voordien aan AWW-pensioen ontvingen. Hieraan kan worden toegevoegd dat uit een oogpunt van rechtsbescherming, in algemene zin gesproken, de behoefte kan bestaan om (louter) het toe-passelijk worden van een ander rechtsregime, veelal gepaard gaande met het eveneens toepasselijk worden van een bepaald overgangsrechtelijk regime, aan te vechten.
Derhalve liggen in de onderhavige gedingen besluiten voor welke vatbaar zijn voor bezwaar als geregeld in de hoofd-stukken 6 en 7 van de Awb.
Gegeven de inhoud van de uitspraken van de rechtbanken in welke vatbaar zijn voor bezwaar als geregeld in de hoofdstukken 6 en 7 van de Awb.
Gegeven de inhoud van de uitspraken van de rechtbanken in de zaken 1 t/m 4 en 7 en het daartegen gerichte hoger beroep is in die zaken rechtstreeks in geschil, terwijl in de zaken 5 en 6 ambtshalve aan de orde zal worden gesteld, of er in de onderscheidene zaken ontvankelijk te achten bezwaren zijn ingebracht tegen de omzettingsbeschikking van gedaagde.
Als zodanig kunnen niet worden aangemerkt bezwaren die betrekking hebben op gevolgen van het toepasselijk worden van de Anw welke pas 1 juli 1996 zijn ingetreden, c.q. zullen intreden. Die bezwaren kunnen eerst aan de orde komen nadat gedaagde op die gevolgen betrekking hebbende besluiten zal hebben genomen.
De Raad wijst er uitdrukkelijk op dat bij de beoordeling van de rechtmatigheid van die besluiten ook aan de orde kan worden gesteld de betekenis voor die beoordeling, mede in het licht van toepasselijke internationale overeenkomsten als reeds thans door appellanten ingeroepen en vanuit een oogpunt van rechtszekerheid, van het gegeven dat de betrokkenen als AWW-gerechtigden aanspraak op Anw-uitkering hebben verkregen.
Aan de hand van de tot de gedingstukken behorende bezwaar-schriften constateert de Raad dat in de zaken 3, 4 en 7 uitsluitend bezwaren zijn aangevoerd die betrekking hebben op de gevolgen die ingaande 1 januari 1998 voor appellanten zullen (kunnen) intreden, wanneer de wetsbepalingen betref-fende het in mindering brengen van overig inkomen op de Anw-uitkering op hen van toepassing zullen zijn.
Gelet op het voorgaande hebben de rechtbanken terecht geoordeeld dat gedaagde appellanten in hun bezwaar niet-ontvankelijk had dienen te verklaren, en eveneens terecht zulks met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb alsnog gedaan.
In die gedingen kan derhalve tot bevestiging van de aan-gevallen uitspraken worden overgegaan.
De bezwaren die de appellanten in de zaken 1, 2, 5 en 6 hebben ingebracht, ziet de Raad als te zijn gericht tegen de omzetting van AWW-pensioen in Anw-uitkering zèlf en kunnen derhalve worden aangemerkt als te zijn gericht tegen de onderhavige (primaire) besluiten. Geoordeeld moet daarom worden dat de rechtbank te 's-Gravenhage in de zaken 1 en 2 ten onrechte de bestreden besluiten heeft vernietigd en appellanten in hun bezwaar alsnog niet-ontvankelijk heeft verklaard, zodat reeds op die grond die uitspraken moeten worden vernietigd. Genoemde gebreken kleven niet aan de uitspraken in de zaken 5 en 6, waarin de rechtbanken te Arnhem en Breda de bestreden besluiten in stand hebben gelaten.
De bezwaren van de betrokken vier appellanten, zoals nader uitgewerkt in eerste aanleg en in hoger beroep, respectie-velijk zoals gehandhaafd en eventueel aangevuld in hoger beroep, zijn in dit geding aan de orde en worden door de Raad hieronder beoordeeld.
Bedoelde bezwaren hebben een overeenkomstige strekking en houden in wezen in de stelling dat de wetgever niet bevoegd is eenzijdig de rechtspositie die betrokkenen onder de AWW innamen te beëindigen.
In de visie van deze appellanten is hun bij de toekenning van het AWW-pensioen de garantie gegeven dat zij, zolang zij aan de in die wet gelegen voorwaarden bleven voldoen, tot hun vijfenzestigste jaar (of een eerdere, in de AWW geregelde beëindigingsdatum) dat pensioen krachtens die wet zouden behouden.
Met betrekking tot deze stelling merkt de Raad op dat hem geen rechtsbeginsel, laat staan een rechtsregel waaraan hij in deze gedingen zou kunnen toetsen, bekend is met een zo vèrstrekkende betekenis als door appellanten betoogd. De wetgever kan niet de bevoegdheid worden ontzegd om in bestaande regelingen, en daarmee tevens in op grond daarvan bestaande aanspraken, wijziging te brengen; hieronder valt ook de bevoegdheid om bestaande aanspraken, eventueel in gewijzigde vorm, over te brengen naar een ander rechts-regime.
In juridische zin geldt in het algemeen als hoofdregel dat nieuwe regels bij hun inwerkingtreding op bestaande gevallen van toepassing worden (hetgeen, voor alle duidelijkheid, ook positieve gevolgen voor de betrokkenen kan hebben) en dat eerbiedigende werking ten opzichte van het oude rechtsregime, in de zin dat dat rechtsregime voor bestaande gevallen blijft gelden, uitzondering is; een uitzondering die evenwel uit een oogpunt van rechtszekerheid geboden kan zijn, maar dan toch veelal een tijdelijk karakter zal hebben.
Anderzijds geldt dat een wetswijziging met het specifieke karakter van het (gedeeltelijk) ontnemen van aanspraken als hier aan de orde door de rechter kan worden getoetst aan bovennationale rechtsregels, waarbij in de eerste plaats valt te denken aan artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Aangezien de onderhavige besluiten geen feitelijke gevolgen hebben in de zin van ontneming van eigendom kan die toetsing, zoals hierboven reeds uiteengezet, thans nog niet plaatsvinden.
De Raad concludeert uit het tot zover overwogene dat de hoger beroepen in de zaken 1, 2, 5 en 6 geen doel treffen.
Met inachtneming van hetgeen eerder is overwogen omtrent de uitspraken van de betrokken rechtbanken, hout dit in dat de uitspraken van de rechtbank te 's-Gravenhage in de zaken
1 en 2 moeten worden vernietigd en dat de beroepen tegen gedaagdes bestreden besluiten alsnog ongegrond zullen worden verklaard, terwijl in de zaken 5 en 6 de uitspraken van de rechtbanken te Arnhem en Breda, inhoudende ongegrondverklaring van de inleidende beroepen, voor bevestiging in aanmerking komen.
Toepassing van artikel 25 van de Beroepswet is aan de orde in de zaken 1 en 2, in die zin dat gedaagde het door de appellanten in die zaken in hoger beroep betaalde griffie-recht zal dienen te vergoeden.
Voor een veroordeling in de proceskosten op grond van artikel 8:75 van de Awb, welke naar het oordeel van de Raad ook slechts in genoemde twee zaken aan de orde kan komen, is geen plaats aangezien geen beroepsmatige rechtsbijstand is verleend en van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
Derhalve wordt beslist als hieronder nader aangegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
in de zaken 1 en 2:
Vernietigt de aangevallen uitspraken van de rechtbank te
's-Gravenhage d.d. 8 december 1997 en verklaart de in eerste aanleg ingestelde beroepen alsnog ongegrond;
Bepaalt dat de Sociale Verzekeringsbank het in hoger beroep door appellanten betaalde griffierecht van ¦ 160,- aan hen vergoedt;
in de zaken 3 tot en met 7:
Bevestigt de aangevallen uitspraken van de rechtbank te Amsterdam d.d. 19 januari 1998, van de rechtbank te Roermond d.d. 29 oktober 1997, van de rechtbank te Arnhem d.d. 25 februari 1998, van de rechtbank te Breda d.d. 16 april 1998 en van de rechtbank te Roermond d.d. 29 oktober 1997.
Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp als voorzitter en mr F.P. zwart en mr T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 september 1999.
(get.) N.J. Haverkamp.
(get.) J.J.B. van der Putten.