ECLI:NL:CRVB:1999:AA8553

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/1442 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
  • Th.M. Schelfhout
  • Tj. Gerbranda
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vergoeding scholingskosten voor opleiding tot verpleegkundige in het kader van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant A te B tegen het Landelijk instituut sociale verzekeringen (gedaagde) over de afwijzing van een aanvraag voor vergoeding van scholingskosten voor een opleiding tot verpleegkundige. Appellant had op 17 januari 1996 verzocht om vergoeding van de kosten van de opleiding, maar gedaagde weigerde dit op basis van artikel 57 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), omdat de gevraagde scholing niet zou leiden tot behoud, herstel of bevordering van de arbeidsgeschiktheid. Het bezwaar van appellant werd ongegrond verklaard en de rechtbank te Rotterdam bevestigde deze beslissing op 15 januari 1998.

Tijdens de zitting op 9 juli 1999 was appellant niet aanwezig, maar gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. S.I. Zwaanenburg. De Raad voor de Rechtspraak overwoog dat de afwijzing van gedaagde onvoldoende was onderbouwd. De Raad stelde vast dat gedaagde niet voldoende had onderzocht of er mogelijkheden waren voor appellant om na de opleiding aan de slag te gaan als bedrijfsverpleegkundige. De Raad oordeelde dat de afwijzing in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en vernietigde het bestreden besluit. Gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in beroep en hoger beroep in totaal f 2.130,-- bedroegen. De Raad gaf gedaagde de opdracht om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

98/1442 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A te B, appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de
Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het be-stuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij brief van 17 januari 1996 heeft gedaagde geweigerd appellant in het kader van artikel 57, eerste lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) in aanmerking te brengen voor een vergoeding van de scholingskosten verbonden aan de opleiding tot verpleegkundige Arbeid en Gezondheid.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft gedaagde bij besluit van 24 april 1996 ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Rotterdam heeft bij uitspraak van 15 januari 1998 het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr H.M. Schuh, werkzaam bij de rechtskundige dienst van de FNV, tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De beroepsgronden zijn bij aanvullend beroepschrift van 3 juli 1998 aangevuld door
mr A.E.L.T. Balkema, advocaat te Utrecht.
Gedaagde heeft bij schrijven van 14 augustus 1998 van verweer gediend.
Bij brief van 2 december 1998 heeft gedaagde nadere inlichtingen verstrekt.
Appellant heeft bij brief van 24 maart 1999 daarop ge-
reageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 juli 1999, waar appellant, met kennisgeving, niet is verschenen. Gedaagde, daartoe ambtshalve opgeroepen, heeft zich doen vertegenwoordigen door mr S.I. Zwaanenburg, werkzaam bij Cadans Uitvoeringsinstelling B.V.
II. MOTIVERING
Appellant, geboren in 1953, is op 22 augustus 1994 tengevolge van rugklachten voor zijn werk van verpleegkundige uitgevallen. Na ommekomst van de zogeheten wachttijd van 52 weken zijn appellant uitkeringen toegekend ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk, ingaande 21 oktober 1995, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant weliswaar niet meer geschikt is te achten zijn oude werkzaamheden van verpleegkundige op de operatiekamer te verrichten, maar nog wel in staat moet worden geacht met voor hem geschikte werkzaamheden een zodanig loon te verwerven dat het verlies aan verdiencapaciteit beperkt blijft tot 15 tot 25%.
Bij brief van 2 oktober 1995 heeft appellant aan gedaagde verzocht hem in aanmerking te brengen voor een vergoeding van kosten, welke verbonden zijn aan het volgen van de opleiding verpleegkundige voor Arbeid en Gezondheid, die een jaar duurt en in totaal f 6.500,-- kost.
Bij besluit van 17 januari 1996 heeft gedaagde die aanvraag afgewezen omdat de gevraagde voorziening niet leidt tot behoud, herstel of bevordering van de arbeidsgeschiktheid. In het bijzonder heeft gedaagde die afwijzing doen steunen op de overweging dat de gevraagde scholing een specifieke scholing betreft tot werken bij een Arbodienst en de door gedaagde benaderde Arbodiensten vanwege hun onduidelijke toekomst geen personeel aannemen.
Bij het op bezwaar genomen bestreden besluit heeft gedaagde zich wederom op het standpunt gesteld dat de gevraagde scholing niet leidt tot behoud, herstel of bevordering van de arbeidsgeschiktheid nu de voorwaarde voor scholing, te weten het aanwezig zijn van enig arbeids-perspectief, ontbreekt. Daarbij heeft gedaagde erop gewezen dat er geen mogelijkheden op de plaatselijke arbeidsmarkt zijn om als bedrijfsverpleegkundige bij een Arbodienst aan de slag te komen, dat diverse Arbodiensten daarvoor waren benaderd en dat ook bij de afdeling Marketing van de Arbeidsvoorziening Rijnmond geen aanvragen, c.q vacatures bekend waren.
In beroep heeft appellant erop gewezen dat niet alleen bedrijfsverpleegkundigen bij Arbo-diensten, maar ook bij bedrijven en instellingen nodig zijn. Voorts heeft appellant aangevoerd dat bij uitzendbureaus voldoende vacatures voor bedrijfsverpleegkundigen bekend zijn en dat hij zo nodig ook bereid is voor zijn werk te verhuizen, zodat niet alleen de plaatselijk arbeidsmarkt van belang is.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat de noodzaak van scholing ontbreekt, nu enerzijds appellant nog een zeer respectabele restverdiencapaciteit heeft, die hij kennelijk middels het verrichten van andere functies, waarvoor geen nadere opleiding nodig is, kan benutten en anderzijds, zoals appellant ter zitting heeft meegedeeld, hij ondanks het gemis van deze scholing op basis van zijn niet geringe relevante verpleegkundige ervaring erin is geslaagd, weliswaar voor de duur van het betreffende project, als arbo/bedrijfskundig verpleegkundige aan de slag te komen. Tevens heeft de rechtbank het niet onzorgvuldig geacht dat gedaagde ter beantwoording van de vraag of er op basis van de betreffende scholing meer arbeidsmarkt-perspectief was, alleen op het advies van de Arbeidsvoorziening Rijnmond is afgegaan, nu dit Bureau op dit specifieke terrein als deskundig kan worden aangemerkt.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat bij het bestreden besluit ten onrechte alleen rekening is gehouden met bij het Arbeidsbureau aangemelde vacatures. Voorts heeft appellant zich tegen de overweging van de rechtbank gekeerd dat hij ook zonder opleiding aan de slag kan komen en aangevoerd dat het hem nog immer niet was gelukt een vaste baan al bedrijfsverpleegkundige te verkrijgen.
Gedaagde heeft bij verweerschrift het bij het bestreden besluit ingenomen standpunt gehandhaafd dat uit (telefonisch) verkregen informatie was gebleken dat bij de vijf grootste Arbodiensten van Nederland ten tijde van de aanvraag geen behoefte aan bedrijfsverpleegkundigen bestond. Voorts heeft gedaagde ter zitting nader het standpunt ingenomen dat achteraf bezien het beter ware geweest als bij de voorbereiding van het bestreden besluit de noodzaak van scholing van gedaagde was onderzocht.
Wettelijk kader
De onderhavige aanvraag is door appellant gedaan op grond van artikel 57, eerste lid, van de AAW. Deze bepaling en de daarop rustende bepalingen van het KB van 1 maart 1994, Stb. 1994, 150 (Besluit AAW-voorzieningenverstrekking) als nadien gewijzigd, zijn op grond van artikel 75 van de Wet van 23 april 1998, Stb. 1998, 290 van toepassing gebleven voor voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet gedane aanvragen.
In het kader van artikel 9 van het Besluit AAW-voorzieningenverstrekking heeft het bestuur van de toenmalige Bedrijfsvereniging voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen (BVG) bij Besluit beleidsregels vergoeding scholingskosten AAW BVG van 24 mei 1995,
Stcrt. 1995, 155 zijn beleid met betrekking tot
voorzieningen voor het vergoeden van kosten van scholing gewijzigd. Die wijziging houdt in dat ook tot vergoeding van scholingskosten kan worden overgegaan indien rede-
lijkerwijs kan worden aangenomen dat betrokkene na afronding van de scholing duurzaam in het arbeidsproces kan worden ingepast. Uit de toelichting bij dit Besluit
blijkt onder meer dat de gewenste scholing noodzakelijk moet zijn, dat de scholing, gelet op betrokkenes capaciteiten haalbaar is, dat er geen ander goedkoper en adequaat redelijk alternatief is om duurzame reïntegratie te bewerkstelligen en dat er een zekere proportionaliteit is tussen de kosten van de opleiding en de mogelijke besparing aan uitkeringen.
Voorts blijkt uit de toelichting dat het bestuur van de BVG bij het formuleren van voormelde beleidsregels rekening heeft gehouden met de aanbevelingen van het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming (Tica), die zijn neergelegd in mededeling M. 35.20 van 20 maart 1995. In laatstbedoelde mededeling heeft het Tica zijn beslissing aan de toenmalige bedrijfsvereniging kenbaar gemaakt dat scholing aan arbeidsongeschikten met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 15 tot 25 op basis van artikel 57, eerste lid van de AAW kan worden vergoed.
Daarbij moet worden voldaan aan de voorwaarde dat van hen na afloop van de scholing redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij duurzaam in het arbeidsproces kunnen worden ingepast. Gedaagde heeft dit beleid niet overgenomen en vervallen verklaard (Stcrt. 1997,74).
De Raad overweegt als volgt.
Naar de Raad reeds eerder als zijn zienswijze heeft kenbaar gemaakt (vide onder meer zijn uitspraak van 19 maart 1999, kenmerk 98/7013 AAW) voert het in het kader van artikel 57, eerste lid, van de AAW te ver om zonder meer en onder alle omstandigheden een voorziening ten behoeve van het volgen van onderwijs door een gehandicapte te beschouwen als een voorziening tot behoud, herstel of ter bevordering van de arbeidsgeschiktheid in de zin van dat artikel. Vergoeding van de kosten, samenhangend met een opleiding, bij wijze van zogenoemd werkvoorziening in de zin van deze bepaling, kan in beginsel slechts aan de orde komen als daarmee een adequate compensatie kan worden verkregen van het door de handicap veroorzaakt of dreigend verlies aan verdiencapaciteit.
Het vorenomschreven ten tijde hier in geding geldende beleid dat op appellant van toepassing is, acht de Raad gelegen binnen vorenomschreven wettelijke omgrenzing.
De Raad acht mede tegen de achtergrond van die omgrenzing voorts niet onaanvaardbaar dat in evenvermeld beleid de beperkende voorwaarde is opgenomen dat een zekere proportionaliteit bestaat tussen de kosten van de opleiding en de besparing aan uitkeringen. In dat kader kunnen in globale zin de aan een gevraagde werkvoorziening verbonden kosten worden afgewogen tegen het met behulp van die
voorziening door de gehandicapte te behalen voordeel in termen van een door de (voortgezette) opleiding te verwerven adequate compensatie van het door de handicap veroorzaakt of dreigend verlies aan verdiencapaciteit.
De rechtbank heeft in haar hiervoor al weergegeven overwegingen met betrekking evenvermelde belangenafweging zonder meer bepalend geacht dat appellant met zijn opleiding en ervaring nog een zeer respectabele restcapaciteit heeft en dat hij die ook, zij het tijdelijk, heeft benut. Dit moet, gelet op het hiervoor overwogene met betrekking tot het toendertijd vigerende beleid en de positie daarin van de categorie arbeidsongeschikten van 15-25% waartoe appellant behoort, als een te stringente maatstaf worden aangemerkt.
Het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende
standpunt van gedaagde dat met de gevraagde opleiding geen redelijke kans bestaat op daadwerkelijke plaatsing van appellant in een functie van bedrijfsverpleegkundige acht de Raad niet te berusten op in dit kader voldoende te achten onderzoek. Gedaagde heeft volstaan telefonisch navraag te doen bij een aantal Arbodiensten. Verslaglegging van hetgeen daarbij is besproken ontbreekt. Voorts heeft appellant zich gebaseerd op verklaringen van het arbeidsbureau te Middelharnis en Arbeidsvoorziening
Rijnmond waaruit alleen valt af te leiden dat in de tweede helft van 1995 en de eerste helft van 1996 nagenoeg geen vacatures bij de arbeidsbureaus in de regio Rijnmond zijn gemeld. Daarnaast heeft gedaagde zich gebaseerd op de mededeling van laatstgenoemde instelling dat deze weliswaar geen gegevens heeft over de vacatures voor de functie van bedrijfsverpleegkundige waarvoor via andere kanalen wordt geworven, maar dat het onwaarschijnlijk moet worden geacht dat het daarbij om aantallen van enige betekenis zou gaan.
Gedaagde had zich verdere inspanning kunnen en derhalve behoren te getroosten, bij voorbeeld door navraag te doen bij (gespecialiseerde) uitzendbureaus en bij grote bedrijven en instellingen in de regio waar de aanwezigheid van de functie van bedrijfsverpleegkundige mag worden verondersteld. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat, gelet op de kosten van de voorgenomen opleiding van f 6.500,-- enerzijds en de daardoor te bereiken besparing van uitkering anderzijds, de hier te maken afweging zeker niet zonder meer ten nadele van appellant behoeft uit te vallen. Dit in aanmerking nemend had in het kader van de gevalsbehandeling van gedaagde verwacht mogen worden meer informatie te vergaren omtrent de met behulp van de voorgenomen opleiding te realiseren arbeidsmogelijkheden. Dat die inspanning op voorhand niet tot een positief resultaat zou hebben geleid, acht de Raad niet aannemelijk bij het licht van de eigen inspanningen van appellant onder meer blijkend uit het overleggen van advertenties waarin bedrijfsverpleegkundigen worden gevraagd.
Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat het bestreden besluit in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen en deswege met de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komt.
Appellant heeft verzocht gedaagde te veroordelen in de schade aan de kant van appellant ex artikel 8:73 van de Awb.
Uit het hiervoor overwogene blijkt dat het bestreden besluit wordt vernietigd op grond van gebreken in de totstandkoming ervan en dat gedaagde een nader besluit dient te nemen.
Daarom ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade uit te spreken omdat nog niet vaststaat hoe het nader besluit zal gaan luiden.
Gedaagde zal bij het nemen van een nader besluit tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 1.420,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en f 710,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Vernietigt het bestreden besluit;
Verstaat dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de kosten van appellant in beroep tot een bedrag groot f 1.420,-- en in hoger beroep tot een bedrag van f 710,--, totaal derhalve f 2.130,--;
Verstaat dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van f 215,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr D.J. van der Vos als voorzitter en mr Th.M. Schelfhout en mr Tj. Gerbranda als leden, in tegenwoordigheid van mr drs. A.M. Overbeeke als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 1999.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) A.M. Overbeeke.
LK
1808