het College van burgemeester en wethouders van
de gemeente Katwijk, appellant,
A., wonende te B., gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de bij het beroepschrift (met bijlagen) aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 10 februari 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Als gemachtigde van gedaagde heeft mr A.A.G. Balkenende, advocaat te Katwijk, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 september 1999, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door R.F.J.M. van Hest, werkzaam bij de gemeente Katwijk, terwijl voor gedaagde is verschenen mr Balkenende voornoemd.
Aan de stukken ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft aan gedaagde, die is geboren in 1975, met ingang van 18 juli 1995 een uitkering toegekend ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers, berekend naar de norm voor een alleenstaande die op het adres van haar ouders woont. Die norm is met ingang van 25 augustus 1995 gewijzigd in die voor een alleenstaande die niet op het adres van haar ouders woont en vervolgens, na de geboorte van een kind van gedaagde op 14 oktober 1995, naar die voor een één-ouder gezin.
In verband met de inwerkingtreding van de Algemene bijstandswet (Abw) is vanwege appellant een onderzoek
ingesteld naar de rechtsgevolgen waartoe de toepassing van die wet ten aanzien van gedaagde zal leiden. Dit onderzoek heeft geresulteerd in een besluit van
20 september 1996 waarbij aan gedaagde met ingang van
1 september 1996 een uitkering ingevolge de Abw naar de norm voor een alleenstaande ouder alsmede een toeslag is toegekend.
Op het rechtmatigheidsonderzoeksformulier Abw over de maand oktober 1997 heeft gedaagde aangegeven dat zij deelgerechtigd is in de nalatenschap van haar broer die in 1995 is overleden.
Appellant heeft ter zake een nader onderzoek ingesteld en daaruit geconcludeerd dat het aandeel van gedaagde in bedoelde nalatenschap f 35.976,-- bedraagt.
Bij primair besluit van 4 februari 1998 heeft appellant
- voor zover hier van belang - de aan gedaagde vanaf
18 juli 1995 verstrekte bijstand tot een bedrag van
f 10.225,82 bruto teruggevorderd. Het door gedaagde tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 3 juli 1998 ongegrond verklaard. Nadien heeft appellant bij besluit van 7 januari 1999 het bedrag van de terugvordering beperkt tot f 7.680,33 bruto. Appellant heeft zijn besluitvorming gebaseerd op artikel 69, derde lid, van de Abw in verbinding met artikel 81, eerste lid, van die wet alsmede op artikel 82 aanhef en onder a, van de Abw zoals die bepalingen sedert 1 juli 1997 luiden.
Gedaagde heeft in bezwaar, in beroep en in hoger beroep gesteld dat de aan haar verleende bijstand ten onrechte van haar wordt teruggevorderd omdat zij nimmer de feitelijke beschikking heeft gehad over haar aandeel in de nalatenschap van haar broer. Volgens gedaagde is haar aandeel in de nalatenschap gestort op een boedelrekening waarop slechts haar vader gemachtigd was en heeft haar vader dat aandeel verrekend met een schuld van gedaagde aan haar ouders, ontstaan in een periode dat zij verslaafd was aan drugs. Voorts heeft gedaagde aangevoerd dat het bedrag van de terugvordering te hoog is vastgesteld omdat bij de berekening daarvan geen rekening is gehouden met - voor zover nog van belang - twee rekeningen van de Accountants en Belastingadviseurs Van Rhee, Guijt & Ruwaard ten bedrage van f 3.004,48 respectievelijk f 1.715,50 die volgens gedaagde betrekking hebben op de afhandeling van de nalatenschap van haar broer.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, onder bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, het beroep gegrond verklaard en bepaald dat - thans - appellant, met inachtneming van het in die uitspraak overwogene, opnieuw beslist op het bezwaarschrift van gedaagde van 12 februari 1998. De rechtbank heeft de Abw van toepassing geacht en geoordeeld dat gedaagde niet over haar aandeel in de nalatenschap van haar broer heeft beschikt of heeft kunnen beschikken in de zin van artikel 82 aanhef en onder a, en artikel 7 van de Abw omdat niet is gebleken dat gedaagde ten tijde van het primaire besluit van 4 februari 1998 een vordering op haar ouders had die zij direct kon opeisen dan wel anderszins te gelde maken.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat appellant ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 69, derde lid, van de Abw zoals die bepaling sedert 1 juli 1997 luidt, terwijl appellant ook onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom die bepaling in casu van toepassing is.
Appellant heeft in hoger beroep de juistheid van de aangevallen uitspraak bestreden en betoogd dat zijn besluit tot terugvordering zoals d.d. 7 januari 1999 gewijzigd, terecht en op goede gronden is genomen.
De Raad overweegt in het spoor van zijn uitspraak
d.d. 27 juli 1999, geregistreerd onder nummer 98/8780 NABW, het volgende.
Ingevolge artikel XVI, eerste lid, van de Wet van
25 april 1996, Stb. 248 (Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid) wordt in de bevoegdheid van gedaagde tot terugvordering en verrekening van hetgeen voor de datum van inwerkingtreding van deze wet (voor de bijstandswetgeving: 1 juli 1997) onverschuldigd is betaald, geen wijziging gebracht. Uit dit artikellid volgt naar het oordeel van de Raad dat terugvorderingsbesluiten die betrekking hebben op bijstand, verleend over een periode die geheel ligt vóór 1 juli 1997, ten materiële beoordeeld moeten worden aan de hand van het vóór 1 juli 1997 vigerende recht. Dat betekent dat, voor zover de bijstand verleend is in een tijdvak waarin op de belanghebbende de Algemene Bijstandswet (ABW) nog van toepassing was, moet worden bezien of de bepalingen die bij of krachtens de ABW gedurende het betreffende tijdvak hebben gegolden, de basis voor de terugvordering kunnen vormen.
Daarvan te onderscheiden is het tijdvak waarin de Abw op de belanghebbende van toepassing is: de bij of krachtens die wet totstandgekomen regels zoals die in dat tijdvak golden, zijn dan het beoordelingskader voor de vraag of een besluit tot terugvordering van verleende bijstand over dat tijdvak op goede gronden berust.
In situaties dat een terugvorderingsbesluit ziet op verleende bijstand over een periode die begint vóór en die eindigt ná 1 juli 1997, is het vorenstaande eveneens van toepassing met betrekking tot de vóór 1 juli 1997 gelegen periode; voor de resterende, na 1 juli 1997 gelegen periode gaat het om de bepalingen bij of krachtens de Abw zoals die luiden sedert die datum.
Blijkens de stukken en in aanmerking genomen het bedrag van de terugvordering ad f 7.680,33 bruto, ziet naar het oordeel van de Raad de onderhavige terugvordering vanaf 18 juli 1995 uitsluitend op de ingevolge de ABW aan gedaagde verleende bijstand. Die ingevolge de ABW verleende bijstand wordt teruggevorderd op basis van de artikelen 81, eerste lid, en artikel 82 aanhef en onder a, van de Abw. Dat is, gelet op het hiervoor overwogene, niet juist en het bestreden besluit, zoals gewijzigd bij besluit van 7 januari 1999, dient dan ook wegens strijd met de wet te worden vernietigd.
De vervolgens aan de orde komende vraag of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten, beantwoordt de Raad bevestigend. Hij overweegt daartoe het volgende.
Artikel 58, tweede lid, van de ABW (tekst sedert
1 augustus 1992) bepaalt dat kosten van bijstand verleend over een periode gedurende welke middelen of aanspraken op middelen aanwezig zijn waarover nog niet kan worden beschikt, van de betrokkene worden teruggevorderd tot het bedrag waarover krachtens die middelen of aanspraken later wordt beschikt of kan worden beschikt. Voor zover die middelen overeenkomstig artikel 7 van de ABW buiten beschouwing zouden zijn gelaten indien zij reeds bij de aanvang van de periode ter beschikking van de betrokkene zouden hebben gestaan, blijft terugvordering achterwege.
De Raad acht het op grond van de stukken en het ter zitting verhandelde genoegzaam aannemelijk dat de nalatenschap van de broer van gedaagde medio 1997 was gescheiden en gedeeld en dat gedaagdes aandeel in die nalatenschap f 35.976,-- bedroeg. Om het bedrag van de terugvordering vast te stellen, heeft appellant op het gedaagde aldus toekomende bedrag in mindering gebracht de successierechten, de notaris- en advocaatkosten alsmede het bedrag van het vrij te laten bescheiden vermogen voor een één-ouder gezin ad f 18.400,--.
Gedaagde is, zoals eerder in deze uitspraak is aangegeven, van oordeel dat appellant niet gerechtigd is om het aldus gevonden bedrag van f 7.680,33 bruto van haar terug te vorderen omdat zij niet daadwerkelijk over haar aandeel in de nalatenschap van haar broer heeft kunnen beschikken doordat haar vader dat aandeel heeft verrekend met een schuld van gedaagde aan haar ouders, terwijl zij ook het bedrag van de terugvordering te hoog acht omdat daarbij geen rekening is gehouden met de eerdervermelde twee rekeningen van de accountants en belastingadviseurs Van Rhee, Guijt & Ruwaard.
De Raad kan gedaagde in haar standpunt niet volgen.
Bij de beantwoording van de vraag of iemand over vermogen/middelen kan beschikken, dient rekening te worden gehouden met diens schulden, mits het feitelijke bestaan daarvan in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en voorts is komen vast te staan dat aan die schuld(en) daadwerkelijk een verplichting tot terugbetaling is verbonden.
Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde in onvoldoende mate aannemelijk gemaakt dat zij feitelijk een schuld als bedoeld aan haar ouders heeft. Weliswaar bevindt zich onder de stukken een - ongedateerd - briefje dat door gedaagde en haar ouders is ondertekend en waarin gewag wordt gemaakt van een schuld van gedaagde aan haar ouders van f 50.000,--, maar de Raad kan hieraan niet de betekenis toekennen die gedaagde er aan toegekend wil zien, reeds omdat uit dat briefje niets blijkt van een daadwerkelijke verplichting van gedaagde tot terugbetaling van aan haar ouders verschuldigd geld.
Appellant heeft dan ook naar het oordeel van de Raad bij de beantwoording van de vraag of gedaagde ten tijde van belang over middelen kon beschikken terecht de schuld die gedaagde volgens haar verklaring aan haar ouders heeft, buiten beschouwing gelaten. Bezien vanuit het oogpunt van toepassing van de ABW mag van gedaagde worden verlangd dat zij de geëigende stappen tegen haar vader neemt.
Op basis van de aan hem thans ter beschikking staande gegevens is de Raad ten slotte niet tot het oordeel kunnen komen dat het bedrag van de terugvordering te hoog is vastgesteld. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat uit de zich onder de stukken bevindende rekeningen van meergenoemd accountants- en belastingadvieskantoor niet voldoende blijkt dat - zo wel - in hoeverre die rekeningen betrekking hebben op werkzaamheden in verband met de afwikkeling van de nalatenschap van de broer van gedaagde, terwijl gedaagde niet te rechter tijd heeft gereageerd op een verzoek van appellant ter zake aanvullende informatie te verstrekken.
De Raad, die ten slotte geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 3 juli 1998, zoals gewijzigd bij besluit van 7 januari 1999 alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Aldus gewezen door mr J.G. Treffers als voorzitter en mr J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr drs N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr I. de Hartog als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 november 1999.