ECLI:NL:CRVB:1999:AA8510

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/4424 AW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke zaak betreffende uitkering en beslaglegging

In deze zaak heeft de President van de Centrale Raad van Beroep op 5 oktober 1999 uitspraak gedaan in een hoger beroep van drs. A. tegen de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Verzoeker, drs. A., had een verzoek ingediend om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, met betrekking tot een geschil over zijn uitkering die onderhevig was aan beslag. De achtergrond van de zaak betreft een eerdere uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, die op 2 augustus 1999 het beroep van verzoeker tegen een bestreden besluit gegrond verklaarde en het besluit vernietigde. Verzoeker had hoger beroep ingesteld en vroeg om een voorlopige voorziening, omdat hij meende dat zijn uitkering niet correct werd uitgekeerd door de betrokken instanties.

De President heeft de zaak behandeld op 28 september 1999, waarbij verzoeker werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. G.R.A. Apol. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties werd vertegenwoordigd door mr. A.H. Langguth. De President heeft vastgesteld dat verzoekers uitkering vanaf juni 1998 weer volledig werd uitbetaald, maar dat er nog een geschil bestond over de uitkering in de periode van november 1997 tot en met mei 1998, die onder beslag was gelegd. De President heeft geoordeeld dat de omvang van het hoger beroep beperkt was tot deze periode en dat verzoeker zich voor een voorlopige voorziening in verband met de betaling van zijn uitkering vanaf november 1998 tot de rechtbank moest wenden.

De President heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat hij geen gronden zag om te oordelen dat de eerdere besluiten van de Minister onterecht waren. Hij concludeerde dat de bestuursrechter niet bevoegd was om te oordelen over de toepassing van het beslag, dat onder de bevoegdheid van de burgerlijke rechter viel. De President heeft ook opgemerkt dat verzoeker in eerdere procedures niet had aangetoond dat het beslag onterecht was gelegd. De beslissing van de President was dat het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb werd afgewezen, en dat er geen termen aanwezig waren om de proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

99/4424 AW-VV
U I T S P R A A K
van
DE PRESIDENT VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
drs. A., wonende te B., verzoeker,
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagde.
I. INLEIDING
Bij uitspraak van de president van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 2 augustus 1999, nrs. 9906396 en 9906400 is onder meer verzoekers beroep tegen het bestreden besluit van 2 juli 1999 gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht.
Verzoeker heeft hoger beroep doen instellen tegen die uitspraak en tevens heeft hij de President van de Raad doen verzoeken een voorlopige voorziening te treffen.
Desverzocht heeft gedaagde enige stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 september 1999. Aldaar is verzoeker in persoon verschenen, bijgestaan door mr G.R.A. Apol, verbonden aan Apol & Lamme te Bussum, als zijn raadsman en heeft gedaagde zich doen vertegenwoordigen door mr A.H. Langguth, werkzaam bij USZO Diensten B.V. te Zoetermeer.
II. MOTIVERING
Aan verzoeker is sedert 1 september 1989 een uitkering ingevolge artikel 99 van het Algemeen Rijksambtenaren-reglement toegekend. De betaling en berekening van deze uitkering is aan gedaagde overgedragen en geschiedt thans namens gedaagde door USZO Diensten B.V. te Zoetermeer. Op verzoekers uitkering is bij exploit van 7 november 1997 beslag gelegd wegens een vordering van verzoekers ex-echtgenote ten bedrage van (voorlopig) f 336.227,-. Bij (primair) besluit van 27 november 1997 (hierna: besluit-1) is door de toenmalige Stichting USZO namens gedaagde aan verzoeker meegedeeld, dat in verband met voornoemd beslag gerekend vanaf 1 november 1997 verzoekers uitkering behoudens de beslagvrije voet ten bedrage van f 1.258,46 aan een derde wordt overgemaakt. Verzoeker heeft hiertegen bij brief van 1 december 1997 bezwaar gemaakt.
De president van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij vonnis in kort geding van 20 mei 1998 het executoriale beslag geschorst totdat partijen overeenstemming hebben bereikt over het verschuldigde bedrag of dat bedrag anderszins is komen vast te staan.
Verzoekers uitkering is vanaf 1 juni 1998 weer volledig aan hem uitbetaald. Verzoeker heeft bij brief van 19 juli 1998 aan de hoofddirecteur van USZO verzocht de tevoren op zijn uitkering ingehouden bedragen alsnog aan hem uit te betalen. Bij (primair) besluit van 28 juli 1998 (hierna: besluit-2) heeft de wrnd. Directeur van USZO Diensten B.V. verzoekers verzoek afgewezen. Namens verzoeker is tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
De president van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij vonnis in kort geding van 21 oktober 1998 - voorzover hier van belang - verzoeker veroordeeld tot betaling bij wijze van voorschot van een bedrag ad f 200.000,- met de wettelijke rente daarover vanaf 1 oktober 1998, en de bij het vonnis van de president van 20 mei 1998 opgelegde schorsing van het onder USZO gelegde executoriale beslag op de uitkering van verzoeker opgeheven. De veroordeling en de opheffing van de schorsing zijn bij voorraad uitvoerbaar verklaard. Naar aanleiding van laatstgenoemd vonnis is namens gedaagde bij (primair) besluit van 26 november 1998 (hierna: besluit-3) aan verzoeker meegedeeld dat zijn uitkering wederom behoudens de beslagvrije voet ten bedrage van f 1.258,46 zal worden betaald aan de desbetreffende deurwaarder. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Namens gedaagde zijn bij besluit van 1 juli 1999 de bezwaren van verzoeker tegen de besluiten-1 en 2 niet-ontvankelijk verklaard. Bij de aangevallen uitspraak is het besluit van 1 juli 1999 vernietigd, kort gezegd omdat naar het oordeel van de president de besluiten-1 en 2 moeten worden aangemerkt als besluiten waartegen voor verzoeker bezwaar openstond en verzoeker zulks ook tijdig heeft gedaan. In de overwegingen van die uitspraak is aangegeven dat gedaagde alsnog een inhoudelijke beslissing op de bezwaarschriften van 1 december 1997 en 14 september 1998 moet nemen.
Verzoekers hoger beroep is gericht tegen de weigering van de president om met toepassing van artikel 8:72 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien.
Bij - eerst ter zitting overgelegd - besluit van 20 augustus 1999 heeft gedaagde alsnog de bezwaren tegen de besluiten-1 en 2 ongegrond verklaard.
Verzoekers thans voorliggende verzoek om een voorlopige voorziening is erop gericht dat hem met onmiddellijke ingang de gehele uitkering wordt uitbetaald en dat hem de ten gevolge van het beslag niet-uitbetaalde bedragen alsnog worden uitgekeerd, vermeerderd met de wettelijke rente.
De President merkt op dat voorzover in deze procedure enig oordeel wordt gegeven met betrekking tot het geschil in de hoofdzaak, dat oordeel een voorlopig karakter draagt en niet bindend is voor de beslissing in de hoofdzaak.
De President is in de eerste plaats van oordeel, dat de omvang van het hoger beroep, en daarmee het bereik van het thans voorliggende verzoek, beperkt is tot (de betaling van) verzoekers uitkering in het tijdvak van november 1997 tot en met mei 1998. De President wijst erop, dat de besluiten-1 en 2, en het op verzoekers bezwaren tegen deze besluiten genomen besluit van 1 juli 1999, slechts betekenis hebben voor verzoekers uitkering in voornoemde periode.
Gedaagde heeft immers de volledige betaling van verzoekers uitkering vanaf juni 1998 hervat en over (de betaling van) verzoekers uitkering vanaf 1 november 1998 opnieuw een beslissing genomen (besluit-3) en bij besluit van 20 september 1999 op het daartegen gemaakte bezwaar beslist. Verzoeker zal zich derhalve ter verkrijging van een voorlopige voorziening in verband met de betaling van zijn uitkering vanaf november 1998 tot de president van de rechtbank moeten wenden.
Voorts zal de President bij de beoordeling van het onderhavige verzoek het nadere besluit van gedaagde van 20 augustus 1999 aanmerken als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb, dat ingevolge het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb door de Raad bij het hoger beroep van verzoeker zal worden betrokken. De President ziet derhalve verzoekers verzoek mede betrekking hebben op het besluit van 20 augustus 1999.
Ingevolge artikel 21 van de Beroepwet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de President op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij komt in een geval als het onderhavige mede in beeld de vraag of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak en het nadere besluit van 20 augustus 1999 niet in stand zullen blijven.
Ambtshalve overweegt de President dat hij geen aanleiding ziet om het oordeel van de president inzake de ontvanke-lijkheid van verzoekers bezwaren tegen de besluiten-1 en 2 onjuist te achten.
De President ziet voorts geen gronden om het in redelijke mate waarschijnlijk te achten dat de Raad de aangevallen uitspraak zal vernietigen, omdat de president ten onrechte geen toepassing zou hebben gegeven aan het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb. Het systeem van de Awb brengt immers mee dat via de bezwaarprocedure het bestuursorgaan tot een volledige heroverweging van zijn primaire besluiten moet overgaan alvorens beroep bij de rechter kan worden ingesteld. Aangezien in casu gedaagde bij zijn besluit van 1 juli 1999 niet aan een inhoudelijke heroverweging was toegekomen, komt het de President voor dat bij de aangevallen uitspraak terecht is afgezien van de toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb.
De vraag of het in redelijke mate waarschijnlijk is te achten dat het besluit van 20 augustus 1999 in rechte geen stand zal kunnen houden zal de President in de eerste plaats toespitsen op het bij dit besluit gehandhaafde besluit-1, inhoudend dat van de uitkering vanaf 1 november 1997 alleen de beslagvrije voet
ad f 1.258,46 aan verzoeker wordt uitbetaald.
Artikel 116, eerste lid, van de Ambtenarenwet (AW) luidt alsvolgt: "Op bezoldiging is, voor zover in deze titel niet anders is bepaald, beslag mogelijk overeenkomstig de voorschriften van het gemene recht". Ingevolge artikel 115 van de AW moet verzoekers uitkering als bezoldiging als bedoeld in artikel 116 AW worden aangemerkt.
Executoriaal beslag is geregeld in de artikelen 475 en volgende van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Hierin zijn onder meer voorschriften gegeven over de voorwaarden waaraan een executoriaal beslag moet voldoen, de gang van zaken bij het leggen van zo'n beslag en de daarbij behorende verplichtingen van verschillende betrokkenen.
De President is van oordeel dat ingevolge het bepaalde in artikel 116 van de AW het in beginsel aan de terzake bevoegde (burgerlijke) rechter is om over de juiste toepassing van de artikelen 475 ev van Rv te oordelen. Daarbij past het niet dat de bestuursrechter over de toepassing van de desbetreffende voorschriften oordeelt, wanneer zoals in casu een bestuursorgaan als zogenoemde derde-beslagene een besluit moet afgeven in verband met een executoriaal beslag.
Verzoekers hoofdgrief tegen de bij besluit-1 gegeven medewerking aan het beslag is dat er fundamentele gebreken aan het beslag als zodanig zouden kleven. De President is in aansluiting op het hetgeen hij hiervoor heeft overwogen van oordeel dat het bij uitstek op de weg ligt van de burgerlijke rechter om hierover uitsluitsel te geven. Aangezien verzoeker ook bij de burgerlijke rechter (een) procedure(s) aanhangig gemaakt heeft, waarbij verzoeker ter zitting met name een hoger beroep tegen het vonnis van 21 oktober 1998 heeft genoemd, zal verzoeker aldaar een en ander aan de orde kunnen stellen.
Voorzover er in een procedure als de onderhavige enig oordeel over de vraag aan de orde kan komen of gedaagde niet in redelijkheid tot de uitvoering van het beslag heeft kunnen komen, stelt de President vast dat het vonnis van 20 mei 1998 enigermate steun geeft aan verzoekers stelling over een fundamenteel gebrek in het executoriaal beslag van 7 november 1997, te weten het ontbreken van een titel voor het beslag. Hierbij dient dan wel tevens in aanmerking te worden genomen dat de president bij dat vonnis desalniettemin verzoekers vordering tot restitutie van hetgeen reeds aan de
ex-echtgenote was uitkeerd heeft afgewezen. Voorts kan de President er niet aan voorbijzien dat bij het vonnis van 21 oktober 1998, de schorsing van het executoriale beslag is opgeheven. De president heeft in het aanvankelijk zich aandienende fundamentele gebrek in het beslag van 7 november 1997, per slot kennelijk geen overwegende bezwaren gezien om het beslag van 7 november 1997 te laten uitvoeren.
Verzoeker heeft - voor het eerst in hoger beroep - naar voren gebracht dat het beslag is gelegd onder een niet bestaande rechtspersoon en dat beslag had dienen te worden gelegd onder de Staat der Nederlanden of onder gedaagde.
Aangezien ten tijde hier van belang de Stichting USZO te Zoetermeer de feitelijke beschikking had over de gelden waarvan de uitkering van verzoeker namens gedaagde werd uitbetaald, vermag de President niet in te zien dat gedaagde een onder deze publiekrechtelijke rechtspersoon op verzoekers uitkering gelegd beslag naast zich neer had dienen te leggen. Dit wordt niet anders doordat de tenaamstelling in het beslagexploit niet geheel juist is.
Gelet op het vorenstaande is de President niet tot het oordeel kunnen komen dat gedaagde in redelijkheid geen gevolg had mogen geven aan voornoemd beslag.
Verzoekers tweede grief is gericht tegen de hoogte van de beslagvrije voet, aangezien daarbij ten onrechte geen rekening zou zijn gehouden met zijn woonlasten en de premie van zijn ziektekostenverzekering. Daarbij heeft verzoeker onder meer gewezen op artikel 475d, vijfde lid, van het Rv.
Namens gedaagde is desgevraagd ter zitting verklaard, dat de beslagvrije voet zijnerzijds is vastgesteld. Het komt de President voor dat deze gang van zaken niet geheel in overeenstemming met het bepaalde in het Rv is geweest, aangezien ingevolge artikel 475g van het Rv de vaststelling van de beslagvrije voet de taak lijkt te zijn van de deurwaarder.
Voorts heeft de President, gelet op het verhandelde ter zitting, moeten vaststellen dat verzoeker weliswaar van stonde af aan de beslagvrije voet als te laag heeft aangemerkt, maar dat verzoeker zich tot heden niet met de deurwaarder heeft verstaan, die naar het lijkt ingevolge artikel 475d, zevende lid, van het Rv ook de aangewezen persoon is om tot wijziging van de beslagvrije voet over te gaan.
Hoewel de gevolgde procedure bij de vaststelling van de beslagvrije voet wellicht niet geheel volgens de gestelde regels is aan te merken, en hoewel voor de hoogte van de beslagvrije voet in beginsel ook rekening moet worden gehouden met de woonlasten en de premie van de ziektekostenverzekering, wil dit nog niet zeggen dat in casu de beslagvrije voet op een te laag bedrag is vastgesteld, aangezien voor de hoogte van de beslagvrije voet ingevolge artikel 475d, zesde lid, van het Rv ook gezien moet worden naar eventuele andere inkomsten van de beslagene.
In aanmerking genomen het meervermelde primaat van de burgerlijke rechter over de toepassing van het Rv en gelet op het hogeroverwogene is de President niet tot het oordeel kunnen komen dat gedaagde buiten redelijkheidsgrenzen is getreden door het nemen en handhaven van besluit-1.
De vraag of het in redelijke mate waarschijnlijk is te achten dat het besluit van 20 augustus 1999 in rechte geen stand zal houden, voor zover bij dit besluit is gehandhaafd besluit-2, behelzend de weigering om de op de uitkering ingehouden bedragen (i.e. over de maanden november 1997 tot en met mei 1998) alsnog aan verzoeker uit te betalen, beantwoordt de President eveneens ontkennend. De President volstaat dienaangaande met een verwijzing naar hetgeen hij hierboven heeft overwogen met betrekking tot besluit-1, onder vermelding met name van de afwijzing van verzoekers vordering tot restitutie in het vonnis van 20 mei 1998.
Het vorenstaande brengt de President tot de slotsom dat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
De President die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, beslist als volgt.
III. BESLISSING
De President van de Centrale Raad van Beroep,
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als President in tegenwoordigheid van D. Boers als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 1999.
(get.) W. van den Brink.
(get.) D. Boers.