ECLI:NL:CRVB:1999:AA5511

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/11943 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • J.H. van Kreveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek tot bevordering tot adjudant-onderofficier

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant A tegen de Staatssecretaris van Defensie. Appellant heeft van 1 december 1989 tot 1 oktober 1992 de functie van Chief clerk arms control vervuld, welke functie door de NATO was gewaardeerd op OR-8, overeenkomend met de rang van adjudant-onderofficier bij de Koninklijke Luchtmacht. Appellant verzocht om met terugwerkende kracht tot 12 juni 1990 bevorderd te worden tot adjudant-onderofficier, maar dit verzoek werd door gedaagde afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond. Gedaagde stelde dat het verzoek van appellant moest worden beschouwd als een verzoek om terug te komen van een eerder besluit, waartegen appellant geen rechtsmiddelen had aangewend. De rechtbank oordeelde dat het telexbericht over de functie niet aan appellant was gericht en dat hij niet tijdig had gereageerd op de toewijzing van de functie. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd opgemerkt dat appellant gedurende zijn functie steeds in de rang van sergeant-majoor had berust. De Raad oordeelde dat de weigering om appellant te bevorderen terughoudend moest worden getoetst en dat de omstandigheden die appellant aanvoerde niet voldoende waren om het bestreden besluit te weerleggen. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit in rechte standhield en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

97/11943 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, wonende te B, appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep doen instellen tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 12 november 1997, nr. AWB 96/1658 MAWKLU, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarna namens appellant gereageerd is.
Vervolgens zijn namens appellant nadere stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 september 1999. Appellant is daar verschenen bij zijn gemachtigde mr Th.A. Velo, advocaat te Utrecht. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr H.J. Arnold, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een meer uitvoerige uiteenzetting van de feiten volstaat de Raad met het volgende.
Appellant heeft van 1 december 1989 tot 1 oktober 1992 de functie vervuld van Chief clerk arms control van de X te Y (België). Dit was een NATO-functie die door de NATO op OR-8 gewaardeerd was, welke rang overeenkomt met de Nederlandse rang van adjudant-onderofficier bij de Koninklijke Luchtmacht. De functie is met ingang van 1 december 1989 in de Organisatietabel van de Koninklijke Luchtmacht (OT) opgenomen waarbij tot 1 juli 1993 - de verwachte roulatie-datum van appellant - aan die functie de rang van sergeant-majoor was verbonden. ACE Directive 45-1 van de NATO gaat ervan uit dat de lidstaten als regel aan de tot hun quota behorende posten de rang geven die overeenkomt met de waardering van de NATO, maar biedt de mogelijkheid hiervan één rang naar beneden of boven af te wijken. Sedert een OT-wijziging van 1 juli 1993 is aan de functie de rang van adjudant-onderofficier verbonden.
Bij rekest van 20 december 1994 heeft appellant verzocht om met terugwerkende kracht tot 12 juni 1990 - de datum waarop Nederland de functie als een "NL permanent quota post" had geaccepteerd - tot adjudant-onderofficier te worden bevorderd. Gedaagde heeft de afwijzende beslissing op dit verzoek van 28 april 1995 na appellants bezwaar bij het bestreden besluit van 12 januari 1996 gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Gedaagde heeft betoogd dat, nu in een telexbericht van 1 november 1989 was vermeld dat de functie per 1 december 1989 aan appellant was toegewezen en dat daarbij het niveau van opzichter behoorde (waarmee de rang van sergeant- majoor overeenkomt), appellants verzoek van 20 december 1994 moet worden beschouwd als een verzoek om terug te komen van het in rechte reeds vaststaande besluit dat hij in verband met de toegewezen functie niet zou worden bevorderd. Naar gedaagdes oordeel dient de rechterlijke toetsing daarom beperkt te blijven tot de vraag of gedaagde op goede gronden heeft kunnen besluiten om niet van dat besluit terug te komen.
De rechtbank is gedaagde daarin niet gevolgd. Zij heeft overwogen dat het telexbericht niet aan appellant was gericht en ook niet gebleken is dat dit bericht aan appellant is uitgereikt of verzonden.
Hetgeen de rechtbank heeft overwogen neemt naar het oordeel van de Raad evenwel niet weg dat appellant van meet af aan heeft geweten welke functie hem per 1 december 1989 was toegewezen en welke rang daarbij destijds behoorde, alleen al omdat zijn rang van sergeant-majoor bij de overgang naar de in het geding zijnde functie ongewijzigd is gebleven. Hierbij laat de Raad nog daar dat appellant in een aan gedaagde gericht verzoek van 7 maart 1990 tot vergoeding van huishuur uitdrukkelijk naar voormeld telexbericht verwezen heeft. Desalniettemin heeft appellant bij de aanvang van de functievervulling geen rechtsmiddelen tegen de toewijzing aangewend en heeft hij evenmin op enig later moment tijdens die periode een verzoek tot bevordering naar de rang van adjudant-onderofficier ingediend. Tot het laatste is hij eerst ruim twee jaar na afloop van die periode overgegaan.
Onder die omstandigheden moet het ervoor worden gehouden dat appellant gedurende de tijd dat hij die functie vervulde, steeds in de daaraan verbonden rang van sergeant-majoor heeft berust. De in het bestreden besluit vervatte weigering om appellant alsnog met ingang van 12 juni 1990 te bevorderen dient derhalve te worden opgevat als een weigering om alsnog wijziging daarin te brengen en dient derhalve terughoudend te worden getoetst. Het ligt in de rede dat de rechter een dergelijke weigering eerbiedigt tenzij aan het besluit dusdanige gebreken kleven dan wel zich dusdanige omstandigheden hebben voorgedaan dat gedaagde in redelijkheid niet tot zijn bestreden weigering had kunnen komen.
Het bestreden besluit doorstaat die terughoudende rechterlijke toetsing, nu appellant de omstandigheden die hij bij en na zijn verzoek van 20 december 1994 heeft aangevoerd - te weten dat gedaagde bij de toekenning van de functie en de bepaling van de rang geen rekening met appellants persoonlijke omstandigheden had mogen houden, de belangen onvoldoende heeft afgewogen en onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij aan appellants functie aanvankelijk een lagere rang had verbonden dan de rang waarop de NATO haar had gewaardeerd - heel wel bij de aanvang of in de loop van de periode waarin hij zijn in het geding zijnde functie heeft vervuld had kunnen aanvoeren.
Ook hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd kan niet tot het oordeel leiden dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden. Zijn grief dat bij het bestreden besluit het door gedaagde geconstateerde gebrek in de motivering van het primaire besluit niet had mogen worden hersteld, faalt omdat naar de bedoeling van de wetgever een dergelijk gebrek in bezwaar juist wel kan worden hersteld.
Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, zij het op enigszins gewijzigde gronden. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen grond. Beslist wordt daarom als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr M.M. van Maurik als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 1999.
(get.) W. van den Brink.
(get.) M.M. van Maurik.
HD
12.1
Q