A., wonende te B., appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Arnhem onder dagtekening 26 november 1997 gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien heeft appellant nog een groot aantal stukken aan de Raad ingezonden.
Het geding is - gevoegd met het geding tussen partijen, geregistreerd onder nummer 98/1061 NABW - behandeld ter zitting van de Raad op 9 november 1999, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich - zoals tevoren was bericht - niet heeft doen vertegenwoordigen.
De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de feiten die de rechtbank in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak als vaststaande heeft aangenomen. Hieraan voegt de Raad enkel toe dat bij zijn uitspraak van 7 juli 1998, nummer 97/2328 ABW, de uitspraak van de rechtbank van 6 februari 1997 is bevestigd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep dat appellant tegen het besluit dat gedaagde onder dagtekening 15 november 1996 heeft genomen, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een verzoek om herziening als vervat in de brief van 5 maart 1996 slechts betrekking kan hebben op besluiten die onherroepelijk zijn geworden. Naar haar oordeel hadden de besluiten van 25 juli 1994 en 1 juni 1995 ten tijde van het verzoek van appellant van 5 maart 1996 een dergelijk karakter niet, zodat bedoeld verzoek daarom al afgewezen had moeten worden.
Appellant kan zich in hoger beroep niet met de aangevallen uitspraak verenigen. Hij is gebleven bij zijn standpunt dat de besluiten van 25 juli 1994 en 1 juni 1995 behoren te worden herzien.
De Raad overweegt het volgende.
Anders dan de rechtbank is de Raad van opvatting dat artikel 4:6, eerste lid, van de Awb, onder meer in het licht van de mogelijkheden die de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb bieden, ook geldt met betrekking tot de besluiten die, ten tijde van het verzoek om herziening, nog niet onherroepelijk zijn geworden. De Raad volgt in dit verband niet meer hetgeen hij in zijn uitspraak van 19 december 1996, onder andere gepubliceerd in JSV 1997/232, over de strekking van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb heeft opgemerkt, met welke passage de overweging van de rechtbank in casu overeenstemt. Dit betekent dat de rechtbank het bestreden besluit van 15 november 1996 op onjuiste grond heeft vernietigd.
Voorts is de Raad van oordeel dat ook overigens geen gronden bestaan om het bestreden besluit van 15 november 1996 te vernietigen. Hiertoe neemt de Raad in aanmerking dat, gezien de stukken, appellant bij zijn verzoek van 5 maart 1996 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht, maar een beroep heeft gedaan op feiten en omstandigheden die aan gedaagde ten tijde van zijn besluiten van 25 juli 1994 en 1 juni 1995 al bekend waren. Daarom was gedaagde gerechtigd het verzoek af te wijzen op de wijze als is bepaald in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het beroep van appellant alsnog ongegrond moet worden verklaard.
De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidende beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr J.G. Treffers als voorzitter en mr Ch. de Vrey en mr J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van mr F.W. Houtman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 1999.