de Staatssecretaris van Financiën, appellant,
A, wonende te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Maastricht op 15 juli 1997 onder nr. 96/2089 AW gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op 26 september 1997 een nader besluit genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, welk besluit door de rechtbank onder verwijzing naar artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht met het daartegen door gedaagde ingestelde beroep aan de Raad is toegezonden.
Vervolgens hebben partijen hun standpunten aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 september 1999, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr J.J.V.J. van der Smissen, werkzaam bij het Ministerie van Financiën. Gedaagde is in persoon verschenen.
De Raad ontleent aan de aangevallen uitspraak het navolgende (aan het geding in hoger beroep aangepaste) overzicht van in dit geding relevante feiten: "Gedaagde was destijds werkzaam als groepsfunctionaris E bij de X te Y. In 1990 is hij geschikt bevonden voor groepsfunctie F en is hij, op grond van artikel 3.11.3.2. van het Reglement Personeelsvoorschriften Belastingdienst (het Reglement) opgenomen in de zogeheten "wachtkamer" voor groepsfunctie F. Op 27 januari 1994 heeft het Hoofd aan gedaagde mondeling meegedeeld dat bij besluit van 12 januari 1994 mw C met ingang van 1 december 1993 is ontheven uit haar individuele functie en dat zij per die datum is benoemd in de groepsfunctie E en per 1 januari 1995 wordt geplaatst op de opleiding voor groepsfunctie F. Bij brief van 15 februari 1994 heeft gedaagde bezwaar gemaakt tegen dit besluit, omdat hierdoor zijn rechten als wachtkamerkandidaat met een hoger rangnummer dan mw C worden geschaad. Bij besluit van 22 april 1994 is gedaagde in zijn bezwaar niet- ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard bij uitspraak van 25 april 1995. Tegen deze uitspraak heeft gedaagde hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft bij uitspraak van 14 maart 1996 de aangevallen uitspraak vernietigd en het besluit van 22 april 1994 vernietigd. De Raad heeft hiertoe -kortweg gezegd- overwogen dat de openstelling van de functie ten behoeve van mw C en vervolgens haar benoeming zijn geschied in afwijking van de bepalingen van het Reglement. De Raad heeft voorts bepaald dat appellant opnieuw op het bezwaar van gedaagde dient te beslissen, waarbij aandacht ware te besteden aan de eventuele schade die gedaagde heeft geleden tengevolge van het besluit van 12 januari 1994. Appellant heeft bij het thans bestreden besluit van 19 juni 1996 beargumenteerd dat het niet aannemelijk is dat gedaagde in de functie van mr C zou zijn benoemd, op grond waarvan hij een extra periodieke salarisverhoging wegens inschaling in een naasthogere functie zou hebben ontvangen. Doordat het niet aannemelijk is dat gedaagde zou zijn benoemd, oordeelt appellant dat gedaagde niet in zijn financiële positie kan zijn benadeeld en derhalve geen schade heeft geleden als gevolg van het besluit van 12 januari 1994. Op grond hiervan heeft appellant het bezwaar ongegrond verklaard.".
De rechtbank heeft geconstateerd dat nu in rechte is komen vast te staan dat ten aanzien van appellants eerdere besluitvorming sprake is geweest van strijdigheid met algemeen verbindende voorschriften, appellant het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 12 januari 1994 alsnog gegrond had dienen te verklaren, zodat appellant (nu dit bij het bestreden besluit van 19 juni 1996 niet is geschied) een nieuw besluit zal dienen te nemen op gedaagdes bezwaarschrift.
De Raad onderschrijft dit onderdeel van de aangevallen uitspraak volledig en stelt vast dat ook appellant in het hoger beroepschrift heeft erkend dat het bezwaar alsnog gegrond had moeten worden verklaard.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak tevens, ter vermijding van nieuwe procedures, aandacht besteed aan de door gedaagde gestelde en door appellant ontkende schade aan de zijde van gedaagde en is tot de conclusie gekomen dat in casu sprake is van schade welke voor vergoeding in aanmerking dient te komen. Het hoger beroep van appellant is slechts tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak gericht.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de door gedaagde gestelde schade niet. Uit de gedingstukken blijkt onmiskenbaar dat (om redenen die in dit geding niet ter zake doen) in januari 1994 voor mevrouw C een plaats is gecreëerd door benoeming waarin zij (op termijn) in eenzelfde salarispositie kon worden gebracht als welke zij vóór ontheffing uit haar individuele functie had. De omstandigheid dat zodanige benoeming niet kon plaatsvinden zonder in strijd te komen met de ter zake geldende voorschriften neemt niet weg dat uit de gedingstukken en de hieromtrent van de zijde van appellant gegeven toelichting evenzeer duidelijk is dat de betreffende plaats uitsluitend voor de specifieke positie van mevrouw C is gecreëerd en niet een plaats betreft welke bij gebreke van benoeming van mevrouw C daarin voor bezetting door anderen beschikbaar zou zijn gekomen. Van rechtstreekse schade voor gedaagde omdat niet hij maar mevrouw C in de betreffende functie is benoemd is dan ook geen sprake; geconstateerd moet immers worden dat indien de onrechtmatige benoeming van mevrouw C niet had plaats gevonden, van een plaats waarin gedaagde had kunnen zijn benoemd in het geheel geen sprake was geweest. Aan de Raad is voorts niet kunnen blijken dat gedaagde schade heeft geleden doordat mevrouw C gedaagde op de ranglijst van wachtkamerkandidaten is gepasseerd. Gedaagde is bij de eerstvolgende gelegenheid waarbij wachtkamerkandidaten voor (reguliere) plaatsing op de opleiding voor groepsfunctie F in aanmerking zijn gebracht daarop geplaatst, zodat van enige vertraging in zijn carrièregang door het onrechtmatige ten aanzien van mevrouw C genomen besluit geen sprake is geweest.
Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak voorzover deze in hoger beroep is aangevochten niet in stand kan blijven.
Bij het nader besluit van 26 september 1997 heeft appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 12 januari 1994 alsnog gegrond verklaard en voorts geoordeeld dat voor toekenning van schadevergoeding aan gedaagde geen aanleiding was wegens het ontbreken van voor vergoeding in aanmerking te brengen schade. De Raad ziet, onder verwijzing naar hetgeen hij hiervoor met betrekking tot de schade heeft overwogen, geen grond om dit oordeel voor onjuist te houden. Weliswaar brengt de onrechtmatigheid van het besluit van 12 januari 1994 in beginsel gehoudenheid met zich om de met dat besluit veroorzaakte schade te vergoeden, maar appellant heeft zich in het voorliggende geval terecht op het standpunt kunnen stellen dat die schade in de gegeven omstandigheden nihil was.
Het zojuist overwogene brengt met zich dat het nader besluit van 26 september 1997 in stand kan blijven.
Beslist wordt derhalve zoals in rubriek III aangegeven. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen grond.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover in hoger beroep aangevochten;
Verklaart het inleidend beroep tegen appellants besluit van 19 juni 1996, voorzover daarbij geweigerd is gedaagde schadevergoeding toe te kennen, alsnog ongegrond;
Verklaart het beroep tegen appellants nader besluit van 26 september 1997 eveneens ongegrond.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr J.H. van Kreveld als leden in tegenwoordigheid van mr S.P. Madunic als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 november 1999.