dr A, wonende te B, appellant,
het College van Bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Groningen op 6 juni 1997 onder nr. AWB 94/1266 AW V08 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 september 1999, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr L. Rijpkema, advocaat te Groningen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr J.A. Mulder en prof dr T.A.F. Kuipers, beiden werkzaam bij de Rijkuniversiteit Groningen.
De Raad verwijst voor een uitvoerige weergave van de relevante feiten naar de als zodanig in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak vermelde feiten. De Raad volstaat hier met de volgende samenvatting.
Appellant, sedert 1 september 1975 werkzaam bij de Faculteit X van de Rijksuniversiteit Groningen voor 0,9 fte, was laatstelijk belast met het verzorgen van colleges en werkgroepen in het kader van onderwijsdienstverlening, in vakken die bij de Faculteit Y als keuzevakken konden worden gevolgd. In verband daarmee kwam 0,3 fte van appellants aanstelling ten laste van deze faculteit.
Aan appellant is bij besluit van 28 februari 1994 met ingang van 1 juni 1994 ontslag verleend uit zijn functie van universitair docent, aangezien deze betrekking in het kader van de reorganisatie van de Y en de X is opgeheven en een andere betrekking voor 0,9 fte niet beschikbaar bleek. Bij hetzelfde besluit is appellant opnieuw aangesteld als universitair docent bij de X voor 0,5 van de werktijd.
Bij het bestreden besluit van 25 juli 1994 is het bezwaar van appellant tegen zijn ontslag met ingang van 1 juni 1994 wegens opheffing van de betrekking ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen de aanstelling in een 0,5 functie is bij hetzelfde besluit gegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard voorzover gericht tegen de ingangsdatum van het ontslag, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Ten slotte heeft de rechtbank bepalingen gegeven omtrent de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.
Appellant heeft in hoger beroep (wederom) het standpunt ingenomen dat hij ten onrechte is ontslagen wegens opheffing van zijn betrekking, omdat dezelfde werkzaamheden zijn blijven bestaan in een wat andere context en hetzelfde soort colleges nog steeds wordt gegeven. Voorts is appellant van mening dat het reorganisatieplan, waarop het besluit tot opheffing van de betrekking is gebaseerd, onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. Ook zou daarin in onvoldoende mate zijn gemotiveerd waarom appellants betrekking zou moeten worden opgeheven.
Gedaagde heeft de opvatting van appellant gemotiveerd bestreden.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), zoals dat luidde ten tijde als hier van belang.
Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
Op grond van artikel 96, eerste lid, aanhef en onder a, van het ARAR, kan aan de ambtenaar eervol ontslag worden verleend wegens opheffing van zijn betrekking. Ontslag op deze grond kan slechts plaatsvinden, indien het na een zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken om de ambtenaar andere mede in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden voor hem passende werkzaamheden op te dragen (artikel 96, tweede lid, van het ARAR). Tot slot is van belang dat in het derde lid van artikel 96 van het ARAR is voorgeschreven dat bij een ontslagverlening als hier bedoeld een opzeggingstermijn van drie maanden in acht wordt genomen.
Uit deze bepalingen vloeit voort dat aan appellant eerst ontslag kon worden verleend nadat uit een afgerond herplaatsingsonderzoek was gebleken dat er binnen het gezagsbereik van gedaagde voor appellant geen passende werkzaamheden beschikbaar waren. In strijd hiermee is appellant, hoewel van een afgerond herplaatsingsonderzoek nog geenszins sprake was en derhalve nog niet kon vaststaan dat geen passende werkzaamheden beschikbaar waren, ontslag verleend. Het ontslag is bij het bestreden besluit gehandhaafd hoewel ook toen van een afgerond herplaatsingsonderzoek nog geen sprake was. De rechtbank had het bestreden besluit derhalve moeten vernietigen. Zij heeft evenwel volstaan met vernietiging van de ingangsdatum en de ontslagverlening ten onrechte in stand gelaten.
De aangevallen uitspraak moet mitsdien, behoudens de daarin opgenomen bepalingen inzake proceskosten en griffierecht, worden vernietigd. De Raad zal het bestreden besluit alsnog in zijn geheel vernietigen.
Gedaagde zal met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op appellants bezwaar moeten beslissen. Met het oog daarop overweegt de Raad nog het volgende.
De rechtbank heeft het aan het ontslagbesluit ten grondslag liggende besluit tot opheffing van appellants betrekking terughoudend getoetst en is uiteindelijk tot de conclusie gekomen dat niet gezegd kan worden dat dat besluit in redelijkheid niet als basis van het ontslagbesluit zou kunnen dienen.
Bij het licht van de terecht door de rechtbank gehanteerde terughoudende toetsingsmaatstaf onderschrijft de Raad dit oordeel van de rechtbank alsmede hetgeen zij dienaangaande in de aangevallen uitspraak heeft overwogen. Evenals de rechtbank is ook de Raad niet gebleken van dusdanige aan (de besluitvorming rond) het opheffingsbesluit klevende gebreken dat dit besluit in redelijkheid niet meer als grondslag van het ontslagbesluit kon dienen. Weliswaar is namens appellant naar voren gebracht dat hij de enige is wiens betrekking in het kader van de reorganisatie is opgeheven, maar dit feit is naar het oordeel van de Raad eerder te beschouwen als een toevallig resultaat van die reorganisatie dan dat het een voldoende aanknopingspunt biedt voor de gevolgtrekking dat het opheffingsbesluit niet op correcte en zakelijke motieven zou berusten.
Ook terzake van de vraag of sprake is geweest van opheffing van appellants betrekking onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank alsmede hetgeen zij dienaangaande in de aangevallen uitspraak heeft overwogen. Mede gelet op hetgeen daaromtrent door partijen ter zitting is verklaard, is ook voor de Raad genoegzaam komen vast te staan dat het samenstel van werkzaamheden als zodanig niet meer in dezelfde omvang voorkomt binnen het organisatorische verband waarbinnen appellant werkzaam was.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, welke worden begroot op ¦ 1.420,-- voor verleende rechtsbijstand.
Gelet op artikel 25, eerste lid, van de Beroepswet, dient het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht te worden vergoed zoals in rubriek III is bepaald.
Derhalve wordt beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover het betreft de veroordeling tot betaling van proceskosten en griffierecht;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 25 juli 1994 alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;
Draagt gedaagde op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van ¦ 1.420,--, te betalen door de Rijksuniversiteit Groningen;
Bepaalt dat de Rijksuniversiteit Groningen aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van ¦ 315,-- vergoedt;
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr S.P. Madunic als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 november 1999.