ECLI:NL:CRVB:1999:AA5090

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/9097 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • J.H. van Kreveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake rangsverhoging en terugwerkende kracht bij militaire functie

In deze zaak heeft appellant, A, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, waarin zijn beroep tegen een besluit van de Staatssecretaris van Defensie ongegrond werd verklaard. Het geschil betreft de weigering van gedaagde om aan appellant terugwerkende kracht te verlenen bij de bevordering naar de rang van adjudant-onderofficier. Appellant was eerder sergeant-majoor en had een functie als hoofd Informatiebeveiliging. Gedaagde had besloten dat de rang van adjudant-onderofficier pas per 1 november 1995 zou ingaan, ondanks dat appellant al sinds 1 januari 1994 de functie vervulde. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 2 september 1999, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. B. Damen, en gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. F. van der Meyden. De Raad oordeelde dat de motivering van gedaagde om geen terugwerkende kracht te verlenen ontoereikend was. De Raad stelde vast dat de functie van appellant niet was gewijzigd en dat de bevordering dus niet onterecht was. De Raad vernietigde het bestreden besluit en oordeelde dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd gedaagde veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

97/9097 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, wonende te B, appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te 's- Gravenhage van 15 augustus 1997, nr. AWB 96/7326 MAWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 september 1999. Appellant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr B. Damen, advocaat te Nijkerk. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr F. van der Meyden, werkzaam bij het Ministerie van Denfensie.
II. MOTIVERING
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een meer uitgebreide uiteenzetting van de feiten volstaat de Raad met het volgende.
Nadat appellant bij besluit van 26 november 1993 een functie bij de Stafstafcompagnie Eerste Divisie was toegewezen, is hem bij besluit van 25 maart 1994 met ingang van 1 januari 1994 de functie van hoofd Informatiebeveiliging bij dat dienstonderdeel toegewezen. Aan beide functies was de rang van sergeant-majoor verbonden. Bij besluit van 24 oktober 1995 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat deze per 1 november 1995 tot adjudant-onderofficier bevorderd zou worden. Daarbij heeft gedaagde tevens appellants verzoek van 18 september 1995 afgewezen om hem met terugwerkende kracht tot 1 januari 1994 tot die rang te bevorderen op de grond dat de nieuwe OTAS (Organisatietabel en Autorisatiestaat) waarin de rangsverhoging was verwerkt eerst per 1 november 1995 van kracht zou worden. Na gedaagdes bezwaar is dit besluit bij het bestreden besluit van 24 juni 1996 gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak is appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De Raad stelt vast dat appellants functie van hoofd Informatiebeveiliging voortkomt uit de zogeheten eerste reorganisatiegolf van appellants dienstonderdeel die per 1 januari 1994 was afgerond. Aan die functie is toen zonder functiewaarderingsonderzoek de rang van sergeant-majoor verbonden. In de loop van 1994 heeft op initiatief van appellants bureauhoofd alsnog een functiewaarderingsonderzoek plaatsgevonden dat eind december 1994 resulteerde in het oordeel dat appellants functie hoger gewaardeerd diende te worden. De daartoe vereiste OTAS-wijziging is toen niet direct ter hand genomen, maar meegenomen in de OTAS-wijziging die per 1 november 1995 ter verwerking van de uitkomsten van de zogeheten tweede reorganisatiegolf is vastgesteld.
Niet in geschil is dat appellants functie sedert 1 januari 1994 niet is gewijzigd. Kennelijk op die grond heeft appellants commandant op het rekest van 18 september 1995 vermeld dat het ging om " opwaardering van een functie, gericht op het verleden." Gedaagde acht dit evenwel geen reden om aan de bevordering terugwerkende kracht te geven nu een dergelijk geval zich met enige regelmaat voordoet. Bovendien zou appellant aldus te snel beschikbaar komen voor een volgende functie als adjudant-onderofficier. Dit zou het loopbaanbeleid verstoren.
Ter zitting heeft appellant primair het standpunt ingenomen dat, nu zijn functie inhoudelijk niet gewijzigd is, aan de bevordering terugwerkende kracht had moeten worden gegeven tot het tijdstip waarop hij met de vervulling van zijn functie is begonnen. Subsidiair bepleit hij terugwerkende kracht tot 15 februari 1995 op de grond dat de vereiste OTAS-wijziging redelijkerwijs binnen zes weken na het voltooien van het functiewaarderingsonderzoek had kunnen plaatsvinden.
Een militaire functie - de afbakening van de taken en verantwoordelijkheden waarmee een militair wordt belast - wordt met de daaraan toegekende rang in een Organisatietabel en Autorisatiestaat (OTAS) vastgelegd. Als een militaire functie gewijzigd wordt, wordt ook dit in de OTAS vastgelegd. Hetzelfde geschiedt indien zoals in het onderhavige geval niet de functie wordt gewijzigd maar uitsluitend de daaraan toegekende rang.
Blijkens artikel 27, derde lid (oud; thans vierde lid), van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) wordt aan de militair, aan wie een functie is toegewezen waaraan een hogere rang is verbonden dan de rang die hij bekleedt, die hogere rang toegekend met ingang van de datum van ingang van de vervulling van die functie.
Indien de militair een functie bekleedt waaraan eerst enige tijd nadat hij die functie is gaan vervullen bij OTAS-wijziging een hogere rang wordt verbonden, wordt volgens gedaagdes vaste beleid aan die rangsverhoging en de daaruit voortvloeiende bevordering van de betrokken militair geen terugwerkende kracht gegeven. Van dit vaste beleid wijkt gedaagde slechts af indien het niet verbinden van terugwerkende kracht in strijd met een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur zou zijn. In de zaak beslist bij 's Raads uitspraak van 1 april 1999 (nummer 97/7503 MAW) heeft gedaagde een bijzonder geval aanwezig geacht en daarom betrokkene met terugwerkende kracht tot en met de dag na de indiening van zijn verzoek bevorderd. Aan het hiervoor vermelde vaste beleid van gedaagde ligt onder meer de opvatting ten grondslag dat niet altijd duidelijk valt vast te stellen vanaf welk tijdstip de functieverzwaring is ingetreden. Uit een oogpunt van objectiviteit acht gedaagde het daarom beter in beginsel de datum van de OTAS-wijziging bepalend te achten.
In eerdere uitspraken heeft de Raad dit vaste beleid (met de daarin vervatte uitzonderingsmogelijkheid) aanvaardbaar bevonden mits het met zorgvuldigheid wordt toegepast. De Raad wijst er op dat de toepassing van dit beleid niet tot de daarmee beoogde objectiviteit van de bevorderingsdatum leidt, indien de wijze en snelheid van behandeling van het functiewaarderingsonderzoek en van de verwerking van de resultaten in de OTAS van toevallige omstandigheden afhangen. Daarbij is van betekenis dat er inzake die activiteiten geen voorschriften bestaan en de Raad ook niet is gebleken van een vaste, voor de belanghebbenden kenbare, praktijk. Die afhankelijkheid klemt vooral in een geval als het onderhavige (evenals de zaak waarin de Raad heden onder nummer 97/4434 MAW uitspraak heeft gedaan), waarbij een functiewaarderingsonderzoek pas enige tijd nadat de militair die functie is gaan vervullen ambtshalve gentameerd of door de betrokkene is verzocht en komt vast te staan dat de functieverzwaring al geruime tijd voordien is ingetreden. Indien het functiewaarderingsonderzoek en de verwerking van de resultaten in de OTAS dan niet binnen redelijke termijn plaatsvinden, kan naar het oordeel van de Raad in redelijkheid niet worden geweigerd aan de rangsverhoging en de daaruit voortvloeiende bevordering terugwerkende kracht tot het einde van die redelijke termijn te geven.
In het onderhavige geval is de omstandigheid dat per 1 november 1995 toch al een andere OTAS-wijziging zou plaatsvinden als een dergelijke toevallige omstandigheid te beschouwen, nu die wijziging de eerder bedoelde tweede reorganisatiegolf betrof en de herwaardering van appellants functie van die reorganisatiegolf geheel los stond. Voorts is nog van betekenis dat al spoedig na de aanvang van appellants functievervulling het initiatief tot een functiewaarderingsonderzoek is genomen en dat dit onderzoek aan het eind van 1994 tot de conclusie heeft geleid dat appellants functie van meet af aan te laag gewaardeerd was. Een zorgvuldige afweging van belangen had meegebracht dat gedaagde aan die conclusie vervolgens binnen een vrij korte termijn gevolgen had verbonden door wijziging van de OTAS en toekenning van de hogere rang aan appellant. Gedaagde heeft niet duidelijk kunnen maken waarom zijn loopbaanbeleid rechtvaardigde de toekenning van de rang aan een functie, waarvan duidelijk was dat zij al een jaar ondergewaardeerd was, nog geruime tijd uit te stellen. Nu derhalve de motivering van dit uitstel ontoereikend is moet worden geoordeeld dat gedaagde in redelijkheid niet had kunnen weigeren in afwijking van zijn vaste beleid aan de rangsverhoging en de daaruit voortvloeiende bevordering van appellant terugwerkende kracht te geven tot een vrij kort na eind december 1994 gelegen tijdstip.
Voorzover het bestreden besluit de weigering betreft aan de bevordering verdergaande terugwerkende kracht te geven, doorstaat het de door de rechter aan te leggen toets. Daartoe overweegt de Raad dat appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het toewijzingsbesluit van 25 maart 1994 en de voltooiing van het enige tijd nadien ambtshalve geëntameerde functiewaarderingsonderzoek heeft afgewacht, zodat ervan moet worden uitgegaan dat hij aanvankelijk in de hem toegekende rang heeft berust. Dit brengt naar het oordeel van de Raad mee dat het bestreden besluit, voorzover daarbij de weigering is gehandhaafd aan de bevordering de zojuist omschreven verdergaande terugwerkende kracht te verlenen, door de rechter terughoudend dient te worden getoetst. Daarbij vormt het uitgangspunt dat de rechter een dergelijk besluit eerbiedigt tenzij hem, naar aanleiding van hetgeen daartoe door de betrokken ambtenaar is aangedragen, is gebleken dat daaraan dusdanige gebreken kleven dan wel zich dusdanige omstandigheden hebben voorgedaan dat gedaagde in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren daarop terug te komen. Van dergelijke gebreken of omstandigheden is de Raad evenwel niet gebleken.
Gelet op het vorenstaande komt de Raad anders dan de rechtbank tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte niet houdbaar is. Derhalve moeten het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak worden vernietigd.
De Raad ziet aanleiding om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van kosten wegens aan appellant verleende rechtsbijstand, zijnde in eerste aanleg een bedrag van f 1.420,-, en in hoger beroep een bedrag van f 1.448,74. Gelet op artikel 25, eerste lid, van de Beroepswet, dient het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betaalde griffierecht te worden vergoed zoals in rubriek III is bepaald.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van f 2.868,74, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal f 515,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr M.M. van Maurik als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 1999.
(get.) W. van den Brink.
(get.) M.M. van Maurik.
HD
12.1
Q