A, wonende te B, appellant,
de Korpsbeheerder van de politieregio Midden en West Brabant, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep doen instellen tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Breda op 1 april 1997 onder nr. 96/326 AW gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 april 1999. Appellant is daar in persoon verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door R.M.M. Paulssen, werkzaam bij de politieregio Midden en West Brabant.
Met verwijzing voor een meer uitvoerige weergave van de feiten en omstandigheden naar de aangevallen uitspraak, stelt de Raad vast dat appellant vóór de inwerkingtreding van de Politiewet 1993 werkzaam was als postcommandant van de voormalige rijkspolitie van de post [Z]. Bij de post waren 10 medewerkers werkzaam.
Deze functie van postcommandant is met toepassing van het Functiewaarderingsreglement in het kader van de regeling terugwerkende kracht functiewaardering Nederlandse politie voor de regio Midden en West Brabant en met behulp van het Referentiemateriaal Nederlandse Politie gewaardeerd. Dit is geschied op basis van de inhoud van appellants functie zoals appellants diensthoofd deze na bezwaar op 31 augustus 1994 heeft vastgesteld, uitgaande van een functie-informatieformulier van de functie "Commandant van een post", van de door appellant verstrekte aanvulling daarop en van de daaraan toegevoegde taken van appellant als "Kaderlid van dienst."
Die waardering heeft geleid tot indeling van appellants functie in schaal 8, hetgeen appellant bij besluit van 6 april 1995 is meegedeeld. Appellants bezwaar daartegen is bij gedaagdes bestreden besluit van 20 december 1995 ongegrond verklaard. Appellants beroep tegen dit besluit is bij de aangevallen uitspraak eveneens ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, stelt de Raad voorop dat blijkens zijn vaste rechtspraak de rechterlijke toetsing in een geval als het onderhavige een terughoudende dient te zijn, in die zin dat de rechter zich, naast de overigens in aanmerking komende toetsing van het bestreden besluit aan regels van geschreven en ongeschreven recht en algemene rechtsbeginselen, moet beperken tot de vraag of de in geding zijnde waardering op onvoldoende gronden berust. Dit laatste betekent, zoals de rechtbank terecht overwogen heeft, dat eerst tot vernietiging van de omstreden waardering kan worden overgegaan indien deze als onhoudbaar moet worden aangemerkt; daarvoor is ontoereikend de enkele omstandigheid dat een andere, hogere waardering op zichzelf verdedigbaar is.
Nu het waarderen van een functie er op gericht is om op zoveel mogelijk geobjectiveerde wijze het niveau van een functie te bepalen, is er voor het bestuursorgaan geen ruimte om bij het waarderen tevens de betrokken belangen af te wegen. Derhalve faalt appellants grief dat de rechtbank had dienen te toetsen of gedaagde na afweging van de betrokken belangen tot het bestreden besluit had kunnen komen.
Tussen partijen is niet in geschil dat de functiebeschrijving zoals die op 31 augustus 1994 is vastgesteld, in aanmerking dient te worden genomen. Gelet op het daarin opgenomen takenpakket van appellant en de hier toepasselijke methode van functiewaardering, die uitgaat van een in aanmerking komende functiereeks uit het referentiemateriaal, binnen welke reeks van laag naar hoog vergeleken wordt met de functiekarakteristieken uit het referentiemateriaal, is de Raad van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de gegeven waardering op onvoldoende gronden berust. Appellant heeft de Raad er niet van kunnen overtuigen, dat gedaagde niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten bij de waardering van appellants toenmalige functie van postcommandant de tot het referentiemateriaal behorende functie van Groepschef A als uitgangspunt te nemen. Gedaagdes standpunt dat het niet gerechtvaardigd was de functie van Unithoofd A (schaal 10) of van Groepschef B (schaal 9) als uitgangspunt te nemen, kan de Raad niet onhoudbaar achten.
De Raad overweegt daartoe als volgt.
Blijkens het referentiemateriaal is het niveaubepalend element van de functie van Groepschef A voortgangsverantwoordelijkheid voor de werkzaamheden van een kleine groep medewerkers basispolitiezorg (circa 10). Voor de functie van Groepschef B gelden als niveaubepalende elementen verantwoordelijkheid voor de werkzaamheden van een grotere groep medewerkers basispolitiezorg (circa 20) en meer beheersmatige verantwoordelijkheden dan Groepschef A; voor de functie van Unithoofd A zijn eindverantwoordelijkheid voor een eenheid van circa 30 medewerkers en externe representatie van het korps de niveaubepalende elementen.
Appellant stelt dat hij in de uitoefening van zijn functie volledige zelfstandigheid genoot en derhalve eindverantwoordelijk was. Hij wijst er daartoe op dat hij over een eigen bureau en cellenblok beschikte, de medewerkers van zijn post aanstelde en beoordeelde, zelf de contacten met de bestuursorganen van de gemeente Z onderhield - onder meer in het "driehoeksoverleg" -en voor het beleid van het korps in de gemeente zorg droeg.
De Raad wijst er op, dat blijkens de overgelegde functie-informatieformulieren de groepscommandant eindverantwoordelijk was en bleef. De omstandigheid dat deze appellant in de praktijk veel ruimte gaf, leidde er niet toe dat appellant eindverantwoordelijk werd. Appellant droeg slechts voortgangsverantwoordelijkheid voor de dagelijkse gang van zaken. Hij moest zich beperken tot het aan de groepscommandant doen van voorstellen tot aanstelling van personeel, en tot het maken van conceptpersoneelsbeoordelingen en hij beschikte niet over een eigen budget noch over de bevoegdheid zelf materialen aan te schaffen. Terzake van de beleidsbepaling van het korps binnen de gemeente Z was de groepscommandant eveneens eindverantwoordelijk, ook al zou het zo zijn dat hij appellants standpuntbepaling dienaangaande steeds placht te volgen. Ook in hetgeen appellant overigens naar voren heeft gebracht, kan de Raad geen aanknopingspunten vinden voor het oordeel dat de indeling van appellants voormalige functie in schaal 8 onhoudbaar is.
Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen grond. Beslist wordt daarom als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr C.G. Kasdorp en mr J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr M.M. van Maurik als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 juni 1999.