A, wonende te B, appellante,
de Hoofdofficier van Justitie in het arrondissement Maastricht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de op 6 mei 1997 door de Arrondissementsrechtbank te Maastricht onder nr. 96/1462 AW gegeven uitspraak op het beroep van appellante tegen het besluit van de toenmalige Directeur Gerechtelijke Diensten in het arrondissement Maastricht van 28 juni 1996.
De toenmalige Directeur Gerechtelijke Diensten heeft bij schrijven van 17 oktober 1997 een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 april 1999, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht. Gedaagde, op wie ingaande 1 januari 1998 de voor dit geding relevante bevoegdheden zijn overgegaan die voorheen bij de Directeur Gerechtelijke Diensten in het arrondissement Maastricht berustten, heeft zich - zoals tevoren aangekondigd - niet laten vertegenwoordigen.
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten volstaat de Raad met vermelding van het volgende.
Aan appellante, destijds werkzaam als administratief medewerkster bij het arrondissementsparket te Maastricht, is bij besluit van de Directeur Gerechtelijke Diensten van 12 december 1995 ingaande 1 januari 1996 eervol ontslag verleend als bedoeld in artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de uitgeoefende functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
Bij het thans bestreden besluit heeft de Directeur Gerechtelijke Diensten het namens appellante ingediende bezwaar overeenkomstig het advies van de adviescommissie van het Ministerie van Justitie ingevolge de Algemene wet bestuursrecht betreffende personele aangelegenheden ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het namens appellante tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
Het aan appellante verleende ontslag berust in hoofdzaak op het hebben en onderhouden van contacten met personen die op enige wijze betrokken zijn bij criminele activiteiten (handel in verdovende middelen), hetgeen onverenigbaar is met de functie van appellante binnen de gerechtelijke diensten, alsmede op de verwachting dat appellante zich niet verre van deze contacten zal kunnen houden nu deze een onderdeel uitmaken van haar sociale leven.
Appellante heeft het bestaan (indertijd) van de bewuste contacten niet ontkend, doch heeft gesteld dat van haar niet verwacht mocht worden het contact met haar (toenmalige) echtgenoot te verbreken, terwijl zij voorts heeft aangevoerd in haar werk nimmer iets gedaan te hebben dat niet met haar functie in overeenstemming was.
De voornoemde adviescommissie is tot het oordeel gekomen dat appellante feitelijk door haar contacten met diverse personen met een criminele achtergrond niet alleen ongeschikt is geworden voor haar functie als administratief medewerkster bij het arrondissementsparket te Maastricht, doch tevens voor elke andere functie binnen de justitie-organisatie, omdat het gevaar groot was dat appellante vanwege die contacten onder druk zou worden gezet om in strijd met haar verplichtingen als ambtenaar te handelen en daardoor een aanmerkelijk veiligheidsrisico was gaan vormen. De Directeur Gerechtelijke Diensten heeft het advies en de overwegingen van de adviescommissie bij het bestreden besluit overgenomen. Hij heeft anders dan die commissie voorts overwogen dat het handelen van appellante verwijtbaar was.
De Raad is gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat de Directeur Gerechtelijke Diensten op grond van de overwegingen van de adviescommissie tot de overtuiging heeft kunnen komen dat appellante, door het in verband met haar huwelijkspartner hebben en onderhouden van de vermelde contacten, ongeschikt is geworden voor haar functie, ook al is dat een administratieve functie en ook al is niet gebleken dat appellante zich in de uitoefening van haar functie onjuist heeft gedragen. Evenmin is van betekenis dat het huwelijk na het bestreden besluit door echtscheiding is ontbonden. Voornoemde directeur was derhalve bevoegd appellante met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR te ontslaan. Nu hij voorts het standpunt heeft kunnen innemen dat appellante op dezelfde gronden ook niet met een andere functie in het arrondissement Maastricht kon worden belast, kan naar het oordeel van de Raad mede gelet daarop niet worden gezegd dat voornoemde directeur niet in redelijkheid tot het ontslagverlening heeft kunnen besluiten.
Appellante voert gelet op de voorhanden gegevens terecht aan dat er geen grond was voor de in het bestreden besluit opgenomen overweging dat zij verwijtbaar heeft gehandeld. De Raad ziet hierin evenwel geen aanleiding om het besluit te vernietigen, nu de Directeur Gerechtelijke Diensten zich primair volledig achter de overwegingen van de adviescommissie heeft geschaard en het bestreden besluit reeds op grond van die overwegingen in rechte stand houdt.
Tenslotte merkt de Raad nog op dat hij appellante niet kan volgen in het betoog dat sprake zou zijn van een inbreuk op het gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Aan appellante is niet de verplichting opgelegd om het contact met haar (toenmalige) echtgenoot (en kennissen) te beëindigen. Het recht op eerbiediging van het gezinsleven vergt naar het oordeel van de Raad niet dat een bestuursorgaan als de toenmalige Directeur Gerechtelijke Diensten personen die vanwege hun privé-leven een aanmerkelijk veiligheidsrisico vormen, desondanks in dienst houdt.
Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet hij geen grond.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr S.P. Madunic als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 mei 1999.