A, wonende te B, appellant,
de Korpsbeheerder van de politieregio Brabant- Noord, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch op 11 april 1997 onder nr. AWB 95/2741 AW gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 maart 1999, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr J. Lamme, verbonden aan Apol & Lamme juridisch adviseurs, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr J.M.M.B. Maes, verbonden aan het Centraal Adviesbureau voor Publiek Recht en Administratie, en C, toenmalig korpschef van de gemeentepolitie te X.
Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in werking getreden en zijn de Ambtenarenwet 1929 - sindsdien geheten: Ambtenarenwet - en de Beroepswet gewijzigd. De hieruit voortvloeiende wijziging van het procesrecht (ook) in ambtenarenzaken brengt mee dat op het onderhavige hoger beroep, dat is ingesteld na 31 december 1993, voor zover de Beroepswet niet anders aangeeft hoofdstuk 8 van de Awb moet worden toegepast. De in het kader van evengenoemde wetswijzigingen gegeven regels van overgangsrecht brengen overigens mee dat ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen besluiten die vóór 1 januari 1994 zijn bekendgemaakt, onderscheidenlijk hoger beroep in te stellen tegen uitspraken die vóór 1 januari 1994 zijn gedaan, het recht zoals het gold vóór dat tijdstip van toepassing blijft.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten.
Appellant, vanaf 1969 werkzaam bij de politie, bekleedde sinds 1 januari 1978 de functie van plaatsvervangend korpschef bij de gemeentepolitie van X. Hij werd bezoldigd naar schaal 11. De bovengenoemde korpschef C is met ingang van 1 april 1991 tevens gaan optreden als korpschef van de politie van Veghel.
In het kader van de reorganisatie van de politie is appellant bij brief van 5 maart 1993 medegedeeld dat voor zijn uitgangspositie in de reorganisatie werd uitgegaan van de functie (hierna te noemen: oorspronkelijke functie) van "PLV/WND KORPSCHEF", waarvan de salarisschaal op basis van functiewaardering was bepaald op 11. Bezwaren van appellant hiertegen zijn behandeld door de plaatsingsadviescommissie en de bezwarenadviescommissie, welke commissies waren ingesteld op basis van de door de burgemeester van 's-Hertogenbosch gegeven Uitvoeringsregeling Sociaal Statuut Politieregio Noord-Brabant Noord. Bij besluit van 22 september 1993 heeft gedaagde besloten de waardering van de oorspronkelijke functie niet te wijzigen en de bezoldiging te handhaven op schaal 11. Nadat gedaagde op 27 september 1993 een nog aan goedkeuring onderworpen plaatsingsbeslissing had genomen, heeft appellant op 22 oktober 1993 van zijn bezwaren tegen de beslissing van 22 september 1993 doen blijken; hij verzocht gedaagde hem met terugwerkende kracht tot en met 1 april 1991 te bezoldigen volgens schaal 12. Bij brief van 7 februari 1995 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat, na verkregen goedkeuring van het personeelsplan waarin de plaatsing was opgenomen, de plaatsingsbeslissing van 27 september 1993 definitief was; het uitgangspunt daarbij was gebleven de oorspronkelijke functie in schaal 11.
Appellant heeft op 10 maart 1995 beroep ingesteld. In het aanvullend beroepschrift werd "duidelijkheidshalve" vermeld dat het punt van geschil is: "de weigering om de heer A te bezoldigen volgens schaal 12 met terugwerkende kracht tot 1 april 1991. De functiewaardering van de oorspronkelijke functie ligt hieraan ten grondslag."
De rechtbank heeft bij de thans aangevallen uitspraak dit beroep ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van het tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep overweegt de Raad als volgt.
De rechtbank heeft als bestreden besluit aangemerkt het met de goedkeuring van het personeelsplan in werking getreden besluit van 27 september 1993 tot plaatsing van appellant. Zij heeft geoordeeld dat de waardering van de oorspronkelijke functie een geïntegreerd onderdeel vormt van de totale reorganisatieoperatie. Gedaagde acht deze koppeling tussen waardering van de oorspronkelijke functie en de plaatsing in de nieuwe organisatie juist.
De Raad kan rechtbank en gedaagde hierin niet volgen. Hij stelt vast dat bij en krachtens de Wet tijdelijke voorzieningen reorganisatie politiewet, regels gegeven konden worden en ook zijn gegeven terzake van de wijze waarop het personeel wordt geplaatst en terzake van flankerend beleid, overleg en medezeggenschap. Krachtens artikel 6 van het op voormelde wet steunende Besluit sociaal beleidskader reorganisatie politiebestel - in welk besluit de goedkeuringsprocedure is vervat betreffende een personeelsplan inzake de inrichting en formatie van de nieuwe politieregio's en het Korps landelijke politiediensten, in welk personeelsplan tevens de plaatsing van de ambtenaren is opgenomen - kan de betrokken burgemeester (in casu gedaagde) nadere regels vaststellen ter uitvoering van de in het besluit opgenomen voorzieningen. Tot deze voorzieningen behoorde niet een regeling van functiewaardering. In de Uitvoeringsregeling Sociaal Statuut zijn met betrekking tot bedoelde voorzieningen nadere regels vastgesteld. Regels betreffende de waardering van functies als zodanig zijn niet vastgesteld en daarvoor ontbrak ook een basis in genoemde wet en in het Besluit sociaal beleidskader. De functiewaardering bij de politie is formeel in werking getreden met inwerkingtreding van de Politiewet 1993.
Voorzover in de Uitvoeringsregeling Sociaal Statuut elementen van functiewaardering aan de orde komen, zijn de desbetreffende bepalingen niet aan te merken als onderdeel van het - aan goedkeuring onderworpen - personeelsplan. Het gaat dan om beleidsregels, zoals ook is af te leiden uit de algemene toelichting op de Uitvoeringsregeling Sociaal Statuut. Daarin is gesteld dat die regeling is gebaseerd op artikel 6 van meergenoemd Besluit en dat "tevens de recent gemaakte afspraken inzake terugwerkende kracht van het nieuwe systeem van functiewaardering erin verdisconteerd (zijn)".
Het gaat hier kennelijk om nadere invulling van de beleidsruimte die gedaagde is gelaten in het kader van de uitvoering van het in circulaires van de Minister van Binnenlandse Zaken van 28 maart 1991 en 23 december 1992 vervatte beleid betreffende functiewaardering met terugwerkende kracht, aan welk beleid ook appellant aanspraken ontleent op toepassing van functiewaardering met terugwerkende kracht. Deze laatste steunt niet op een bij of krachtens de Politiewet 1993 of de Ambtenarenwet gegeven algemeen verbindend voorschrift.
Naar het oordeel van de Raad dient als het in geding zijnde besluit dan ook te worden aangemerkt het besluit van 22 september 1993. Daartegen stond krachtens de Ambtenarenwet 1929 binnen dertig dagen na ontvangst beroep open. Ingevolge de hier nog toepasselijke zogenaamde dertig-dagen-jurisprudentie van de Raad moet, indien de betrokken ambtenaar zich binnen dertig dagen tot het bestuursorgaan wendt met bezwaren tegen het besluit, de beroepstermijn geacht worden te zijn aangevangen met de ontvangst van de reactie op dat bezwaar. In het onderhavige geval heeft appellant zich binnen dertig dagen met bezwaren tegen het besluit gewend tot gedaagde. Deze heeft met zijn brief van 7 februari 1995 op die bezwaren geantwoord; met dit antwoord nam de beroepstermijn een aanvang. Appellant heeft tijdig beroep ingesteld.
Partijen worden verdeeld gehouden door de vraag of de door appellant op 1 april 1991 vervulde functie mede omvatte het hebben van eindverantwoordelijkheid voor het reilen en zeilen van het politiekorps te X, op grond van welke omstandigheid de bezoldiging zou moeten worden bepaald op schaal 12.
De Raad beantwoordt die vraag ontkennend. De gedingstukken en het verhandelde ter zitting hebben de Raad onvoldoende aanknopingspunten geboden voor het standpunt van appellant dat hij in de periode dat korpschef C tevens optrad als chef van het korps te Y, in X de eindverantwoordelijkheid droeg. Een formele benoeming tot korpschef of een van het bevoegd gezag afkomstig besluit waarbij appellant werd belast met de taak van korpschef, ontbreekt. Van overeenstemming tussen het bevoegd gezag en appellant over een zodanige nadere taakinvulling is evenmin sprake geweest. Het bestaan van (een afspraak over) een dergelijke taakinvulling is ontkend door korpschef C; deze heeft concreet aangegeven dat hij zijn eindverantwoordelijkheid op enkele essentiële onderdelen van de taak van korpschef in de gehele hier relevante, overigens korte, periode heeft behouden. Van het vervullen door appellant van een functie op schaal 12-niveau is derhalve naar het oordeel van de Raad geen sprake geweest, zodat het beroep van appellant tegen de weigering hem met terugwerkende kracht te bezoldigen naar schaal 12 terecht, zij het op grond van het bovenoverwogene, ongegrond is verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding om toepasssing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter, en mr G.L.M.J. Stevens en mr A. Beuker-Tilstra als leden,
in tegenwoordigheid van D. Boers als griffier,
en uitgesproken in het openbaar op 15 april 1999.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.