II. MOTIVERING
Uit de gedingstukken blijkt, voor zover hier van belang, het volgende.
Appellante, geboren in 1975 en van Marokkaanse nationaliteit, is in augustus 1997 naar Nederland gekomen in het kader van gezinshereniging. In oktober 1997 is het tot een breuk met haar echtgenoot gekomen en is zij bij familie ingetrokken. Op 13 november 1997 heeft zij een aanvraag ingediend om een uitkering ingevolge de Abw.
Bij het bestreden besluit van 21 januari 1998 heeft gedaagde appellantes aanvraag afgewezen op grond van de volgende overwegingen:
"U beschikt niet over een geldige verblijfstitel. Volgens de verklaring van het hoofd van de plaatselijke politie verblijft u noch op grond van één van de bepalingen van de artikelen 9 of 10 van de Vreemdelingenwet, noch met instemming van de Nederlandse overheid in Nederland.
Aangezien er geen sprake is van een acute noodsituatie (een situatie die van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben), verleen ik u geen bijstand.
Ik heb geen bijzondere omstandigheden en/of dringende redenen geconstateerd die een afwijking hierop mogelijk maken.".
Gedaagde heeft zich bij het bestreden besluit gebaseerd op een verklaring van de korpschef ingevolge de Vreemdelingenwet (Vw) van 19 januari 1998, waarop met de hand de volgende aantekening is geplaatst:
"Haar verzoek tot verblijf wordt afgewezen, zij heeft geen recht op uitkering.".
Appellante heeft bedoelde verklaring niet aangevochten; zij heeft slechts aangevoerd het niet eens te zijn met de stelling van gedaagde dat er in dit geval geen sprake is van een acute noodsituatie.
In geding is de vraag of het besluit van 21 januari 1998 in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
Uit de beschikbare gegevens blijkt dat appellante ten tijde van belang niet was een hier te lande verblijvende vreemdeling aan wie het op grond van artikel 9 of 10 van de Vreemdelingenwet (Vw) is toegestaan in Nederland te verblijven, als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Abw, zoals dit artikel ten tijde als hier van belang luidde.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, (oud) van de Abw kan aan een hier te lande verblijvende vreemdeling aan wie het niet op grond van artikel 9 of 10 van de Vw is toegestaan in Nederland te verblijven, doch ten aanzien van wie door de korpschef in de zin van de Vw aan burgemeester en wethouders een schriftelijke verklaring als bedoeld in het tweede lid is afgegeven en die in omstandigheden verkeert of dreigt te geraken als bedoeld in artikel 7, eerste lid, bijstand worden verleend.
Het tweede lid van artikel 12 (oud) van de Abw bepaalt dat de schriftelijke verklaring, bedoeld in het eerste lid, inhoudt de vaststelling dat de betrokken vreemdeling:
a.zich overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de Vw bij die korpschef heeft gemeld; en
b.slechts ingevolge een last tot uitzetting uit
Nederland kan worden verwijderd en een zodanige last ten aanzien van hem niet is gegeven, dan wel de uitvoering van een ten aanzien van hem gegeven last van rechtswege, dan wel bij beslissing van de daartoe bevoegde autoriteit of ingevolge rechterlijke uitspraak, tijdelijk achterwege blijft.
Zoals de Raad reeds verschillende malen heeft overwogen, wordt de opvatting onderschreven dat gedaagde met betrekking tot de toepassing van artikel 12, eerste lid, (oud) van de Abw geen beleidsvrijheid toekomt en dat gedaagde bij het nemen van een besluit inzake bijstandsverlening op voornoemde verklaring kan en moet afgaan.
Gedaagde heeft zich bij het nemen van het bestreden besluit derhalve terecht gebaseerd op de verklaring van
19 januari 1998, die ook naar het oordeel van de Raad moet worden opgevat als een negatieve verklaring, op grond waarvan appellante niet voor bijstandsverlening in aanmerking komt.
Voorts is de Raad niet gebleken van het bestaan van zeer dringende redenen voor het verlenen van bijstand als bedoeld in artikel 11 van de Abw. Van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 11 van de Abw kan, gelet op de geschiedenis van de totstandkoming hiervan, in het algemeen slechts sprake zijn in geval van een acute noodsituatie, te weten een situatie die van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben. Hiervan is in het geval van appellante niet gebleken. De door appellante aangevoerde omstandigheid dat zij niet beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, wordt op zich onvoldoende geacht om te kunnen spreken van zeer dringende redenen als hier bedoeld.
Ten slotte acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.