ECLI:NL:CRVB:1999:1

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 1999
Publicatiedatum
9 oktober 2017
Zaaknummer
97/2907 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verzoek om korting op bezoldiging van ambtenaar

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht, waarin zijn verzoek om de korting op zijn bezoldiging ongedaan te maken, werd afgewezen. Appellant, werkzaam als [naam functie] bij een forensisch psychiatrische observatiekliniek, had zijn werkzaamheden gestaakt wegens ziekte. De Minister van Justitie, gedaagde, had besloten om appellant met ingang van 22 maart 1991 slechts 80% van zijn bezoldiging te betalen, gebaseerd op artikel 39 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Appellant verzocht om deze korting ongedaan te maken, maar gedaagde weigerde dit, stellende dat de ziekte van appellant niet in overwegende mate haar oorzaak vond in de aard van zijn werkzaamheden.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij werd overwogen dat hoewel er sprake was van buitengewone omstandigheden, deze niet als excessief konden worden bestempeld. Appellant voerde in hoger beroep aan dat een incident met een gedetineerde in 1988 de oorzaak van zijn ziekte was. De Raad voor de Rechtspraak overwoog dat voor de beoordeling van de psychische ziekte van appellant niet alleen een oorzakelijk verband met het werk moet worden vastgesteld, maar ook dat de omstandigheden abnormaal of excessief moeten zijn geweest. De Raad concludeerde dat dit niet het geval was, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de ziekte van appellant in overwegende mate was veroorzaakt door het incident, en dat de aangevallen uitspraak bevestigd diende te worden.

Uitspraak

97/2907 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Minister van Justitie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de op 17 februari 1997 onder nr. AW 93/66 gegeven uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 augustus 1999, waar appellant in persoon is verschenen en gedaagde, zoals tevoren was gemeld, zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in werking getreden en zijn de Ambtenarenwet 1929 -sindsdien geheten: Ambtenarenwet- en de Beroepswet gewijzigd. De hieruit voortvloeiende wijziging van het procesrecht (ook) in ambtenarenzaken brengt mee dat op een hoger beroep dat is ingesteld na 31 december 1993, voor zover de Beroepswet niet anders aangeeft, hoofdstuk 8 van de Awb moet worden toegepast. De in het kader van evengenoemde wetswijzigingen gegeven regels van overgangsrecht brengen overigens mee dat ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen besluiten die vóór 1 januari 1994 zijn bekendgemaakt, onderscheidenlijk hoger beroep in te stellen tegen de uitspraken die vóór 1 januari 1994 zijn gedaan, het recht zoals dat gold vóór dat tijdstip van toepassing blijft.
Appellant heeft op 22 augustus 1989 zijn werkzaamheden als [naam functie] bij de forensisch psychiatrische observatiekliniek [naam kliniek] gestaakt wegens ziekte. Bij besluit van 12 maart 1991 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat hem met ingang van 22 maart 1991 80% van zijn bezoldiging wordt betaald, overeenkomstig het bepaalde in artikel 39, eerste lid van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Bij brief van 11 april 1991 heeft appellant aan gedaagde verzocht deze korting op zijn bezoldiging ongedaan te maken, omdat hij niet meer kan functioneren vanwege de aard van de werkzaamheden.
Nadat advies was ingewonnen bij de Rijksbedrijfsgezondheidsdienst (RBB) heeft gedaagde bij besluit van 2 december 1992 geweigerd de korting op de bezoldiging van appellant ongedaan te maken, op de grond dat is gebleken dat de ziekte van appellant niet in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan hem opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder die werkzaamheden moesten worden verricht.
De rechtbank heeft het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard, waarbij, kort samengevat, is overwogen dat weliswaar bij de werkzaamheden van appellant sprake was van buitengewone omstandigheden die als sterk bedreigend kunnen zijn ervaren, maar dat een voortdurende confrontatie met gedetineerden met de daarbij behorende grote psychische belasting, mede gezien de functiebeschrijving, deel uitmaakt van de functie van [naam functie] in [de kliniek]. Of die omstandigheden als excessief kunnen worden bestempeld heeft de rechtbank in het midden gelaten, omdat niet is gebleken dat de ziekte van appellant in overwegende mate is te wijten aan die omstandigheden.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat met name een incident met een gedetineerde [in] 1988, door appellant ervaren als een gijzeling en een zeer bedreigende situatie, de oorzaak van zijn uitval is geweest.
De Raad overweegt als volgt.
Nu de ziekte van appellant psychisch is bepaald, dient volgens vaste jurisprudentie van de Raad bij de toepassing van regelingen als de onderhavige niet alleen de vraag te worden beantwoord of is voldaan aan de eis dat sprake is van een oorzakelijk verband tussen de psychische ziekte en het werk of de omstandigheden waaronder dit diende te worden verricht, maar dient tevens vast te staan dat dat werk of die omstandigheden een abnormaal of excessief karakter hebben gehad.
Op grond van de zich onder de gedingstukken bevindende gegevens omtrent het incident [in] 1988 en het verhandelde ter zitting heeft de Raad evenmin als de rechtbank tot de conclusie kunnen komen dat sprake was van excessieve omstandigheden in de zin van artikel 39, vierde lid van het ARAR. Hierbij overweegt de Raad dat appellant, zoals ook blijkt uit zijn functiebeschrijving, een functie vervulde waarin dergelijke omstandigheden zich met enige regelmaat konden voordoen. De Raad acht hierbij tevens van belang dat de tijdens het betreffende incident (zij het op enige afstand) aanwezige collega's van appellant dit niet hebben ervaren als een gijzeling en voorts dat er door appellant na het incident niet op is aangedrongen dat de bij gijzelingen voorgeschreven procedure zou worden gevolgd.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat vanwege het ontbreken van factoren met een abnormaal of excessief karakter het bestreden besluit niet voor vernietiging in aanmerking komt.
Ten overvloede wordt nog overwogen dat de Raad evenmin als de rechtbank tot de slotsom heeft kunnen komen dat de ziekte van appellant in overwegende mate is veroorzaakt door genoemd incident, nu daarvoor in de voorhanden zijnde gegevens van medische aard onvoldoende concrete aanknopingspunten zijn te vinden. In dit kader acht de Raad niet zonder betekenis dat appellant vanaf 19 september 1988 zijn werkzaamheden voor 50% heeft hervat en vanaf 28 november 1988 tot zijn uitval op 22 augustus 1989 zijn werkzaamheden volledig en zonder veel ziekteverzuim heeft ver-richt. Appellant heeft desgevraagd aangegeven dat er zich in de periode na mei 1988 geen bijzondere incidenten meer hebben voorgedaan.
Gezien het vorenstaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd en acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van mr M.M. van Maurik als grifier en uitgesproken in het openbaar op 9 september 1999.
(get.) W. van den Brink.
(get.) M.M. van Maurik.