ECLI:NL:CRVB:1998:ZB7979

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 1998
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
97/5165 ABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
  • Ch. de Vrey
  • Ch.J.G. Olde Kalter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van het vrij te laten bescheiden vermogen bij aanvraag om bijstandsuitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, die sinds 1980 een uitkering ontvangt op basis van de Algemene Bijstandswet (ABW). De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank die het beroep van appellante tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede ongegrond verklaarde. Appellante had in 1995 een erfenis ontvangen, waardoor haar vermogen boven het vrij te laten bescheiden vermogen uitkwam, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering. Na een nieuwe aanvraag in 1996 werd haar aanvraag afgewezen omdat haar vermogen opnieuw boven het vrij te laten bedrag uitkwam. Appellante betoogde dat het vrij te laten vermogen slechts eenmaal vastgesteld dient te worden, maar de Raad oordeelt dat bij een nieuwe aanvraag of wijziging in omstandigheden het vermogen opnieuw moet worden vastgesteld. De Raad concludeert dat appellante terecht als alleenstaande is aangemerkt en dat het vrij te laten vermogen correct is vastgesteld op f 9.300,--. De Raad wijst het beroep op het vertrouwensbeginsel af, omdat er geen toezeggingen zijn gedaan die gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

97/5165 ABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A.], wonende te [B.], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente
Enschede, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Als gemachtigde van appellante heeft mr N.M.H. Neijsen,
verbonden aan het Buro voor Rechtshulp te Enschede, op de bij
beroepschrift uiteengezette gronden hoger beroep ingesteld
tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Almelo onder
dagtekening 29 april 1997 tussen partijen gewezen uitspraak,
waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft d.d. 29 oktober 1997 een verweerschrift
ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 juli 1998, waar
appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr
Neijsen, voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen
vertegenwoordigen door C. Jeurink, werkzaam bij de gemeente
Enschede.
II. MOTIVERING
Met ingang van 1 januari 1996 is de Algemene Bijstandswet (ABW)
ingetrokken en zijn de Algemene bijstandswet en de
Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet in werking
getreden.
Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld
aan de hand van de ABW en de daarop berustende bepalingen zoals
die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante, geboren in 1940, heeft een studerende dochter, C.,
die in 1977 is geboren.
Appellante ontvangt sedert 1980 een uitkering ingevolge de ABW.
Begin 1995 heeft appellante een erfenis ontvangen in verband
waarmee gedaagde bij besluit van 7 maart 1995 de uitkering van
appellante met ingang van 1 februari 1995 heeft beëindigd. Hij
heeft daarbij overwogen dat het vermogen van appellante ten
bedrage van f 47.313,88 het in artikel 7, eerste lid, aanhef en
onder b, van de ABW bedoelde vrij te laten bescheiden vermogen
van f 18.400,-- overtreft. Bij dat besluit is voorts aan
appellante medegedeeld dat zij omstreeks 22 december 1995
opnieuw een aanvraag om bijstand kan indienen indien zij dan
niet zou kunnen voorzien in de algemeen noodzakelijke kosten
van het bestaan.
Eind december 1995 heeft appellante gedaagde verzocht om haar
wederom een uitkering ingevolge de ABW toe te kennen.
Die aanvraag is bij primair besluit van 22 januari 1996
afgewezen op de grond dat het vermogen van appellante ten
bedrage van f 21.034,34 het vrij te laten bescheiden vermogen
met f 11.834,34 overtreft. Daarbij is overwogen dat appellante
voor de toepassing van de ABW als een alleenstaande wordt
aangemerkt sedert haar dochter Irene, voornoemd, de leeftijd
van 18 jaren heeft bereikt, zodat het vrij te laten bescheiden
vermogen f 9.200,-- bedraagt.
Het door appellante tegen het primaire besluit ingediende
bezwaarschrift, dat zich richtte tegen de vaststelling van het
vrij te laten bescheiden vermogen op een bedrag van f 9.200,--,
is door gedaagde bij het bestreden besluit van 15 juli 1996
ongegrond verklaard. Hij heeft daartoe onder andere het
volgende overwogen:
"Naar aanleiding van de door u op 27-12-1995
ingediende aanvraag werd door de sociale dienst een
nieuw onderzoek ingesteld. U bleek nog te beschikken
over een vermogen ad f 21.034,34. Geconcludeerd werd
dat, nu uw dochter op 20-12-1995 de leeftijd van 18
jaar had bereikt, u voor de ABW niet meer aangemerkt
kon worden als één-ouder gezin maar als
alleenstaande. Derhalve werd dan ook voor een
vermogensvaststelling uitgegaan van het lagere
bedrag voor het vrij te laten vermogen ad
f 9.200,--.
Echter, ingevolge het bepaalde in de Wet
Studiefinanciering, gaat een eventuele studiebeurs
eerst in het kwartaal, na het kwartaal waarin de
betrokkene 18 jaar is geworden, in casu 01-01-1996.
Tot en met 31-12-1995 behield u dan ook uw recht op
kinderbijslag voor de bij u inwonende en ten laste
van u komende dochter. Derhalve diende bij de
behandeling van de aanvraag d.d. 27-12-1995, tot
01-01-1996 qua vrij te laten vermogen te worden
uitgegaan van f 18.400,--. Na 01-01-1996 gold echter
wel het lagere bedrag ad f 9.200,-- (na indexering f
9.300,--).
De feitelijke aanwezigheid van een saldo ad
f 21.034,34 overtrof echter ook voornoemd (hogere)
bescheiden vermogen hetgeen betekent dat er geen
recht op ABW bestond.".
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het
bestreden besluit van 15 juli 1996 ingestelde beroep ongegrond
verklaard.
Appellante heeft in hoger beroep, evenals in eerste aanleg,
betoogd dat het in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b,
van de ABW bedoelde vrij te laten bescheiden vermogen slechts
éénmaal dient te worden vastgesteld en wel op het moment van
de aanvraag dan wel, zoals in haar geval, op het moment van
overschrijding daarvan. Aangezien het vrij te laten bescheiden
vermogen bij het besluit van 7 maart 1995 op f 18.400,-- is
vastgesteld, is bedoeld vermogen volgens appellante bij het
bestreden besluit ten onrechte bepaald op f 9.200,-- c.q
f 9.300,--.
Appellante heeft voorts gesteld dat gedaagde door diens brief
van 7 maart 1995 bij haar het te rechtvaardigen vertrouwen
heeft gewekt dat zij omstreeks 22 december 1995 wederom voor
een uitkering ingevolge de ABW in aanmerking zou komen.
Hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht,
heeft de Raad niet tot een ander oordeel geleid dan waartoe de
rechtbank in de aangevallen uitspraak is gekomen.
De Raad stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is
dat appellante ten tijde van haar aanvraag in december 1995
(nog) geen recht had op toekenning van een bijstandsuitkering
omdat haar vermogen van f 21.034,34 zowel het voor een
één-ouder gezin geldende vrij te laten bescheiden vermogen van
f 18.400,-- als dat voor een alleenstaande van
f 9.200,-- overtrof.
Partijen worden slechts verdeeld gehouden door het antwoord op
de vraag of gedaagde zich bij het bestreden besluit terecht en
op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het voor
appellante op en na 1 januari 1996 geldende vrij te laten
bescheiden vermogen f 9.300,-- bedraagt omdat appellante per
die datum voor de toepassing van de ABW als een alleenstaande
dient te worden aangemerkt omdat haar dochter op 20 december
1995 de leeftijd van 18 jaren had bereikt.
Evenals gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat
bij een nieuwe aanvraag om een bijstandsuitkering of bij een
voor de toepassing van de ABW relevante wijziging in de
omstandigheden het in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder
b, van de ABW in verbinding met artikel 8 van het
Bijstandsbesluit landelijke normering (Bln) bedoelde vrij te
laten bescheiden vermogen opnieuw dient te worden vastgesteld.
Aangezien de dochter van appellante met ingang van 1 januari
1996 niet langer kon worden aangemerkt als een ten laste van
appellante komend kind, zulks in verband met haar aanspraken
ingevolge de Wet op de Studiefinanciering, is appellante per
laatstvermelde datum door gedaagde terecht en op goede gronden
als een alleenstaande in de zin van het Bln aangemerkt voor
wie het vrij te laten bescheiden vermogen f 9.300,-- bedraagt.
Voorts is de Raad met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat
het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel faalt.
Zoals de Raad reeds herhaaldelijk tot uitdrukking heeft
gebracht zijn er bijzondere gevallen denkbaar waarin strikte
toepassing van een wettelijk voorschrift van
dwingendrechtelijke aard in die mate in strijd komt met het
vertrouwensbeginsel of met de in de artikelen 3:2 en 3:4 van
de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde beginselen dat
zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Van een
dergelijk bijzonder geval kan sprake zijn indien vanwege het
tot beslissen bevoegde orgaan ten aanzien van een betrokkene
uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde
toezeggingen zijn gedaan die bij haar gerechtvaardigde
verwachtingen hebben gewekt. Een dergelijk bijzonder geval
doet zich naar het oordeel van de Raad hier niet voor omdat
het besluit van gedaagde van 7 maart 1995 geen toezeggingen
als bedoeld bevat.
Gelet op het vorenoverwogene dient de aangevallen uitspraak te
worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan
artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr J.M.A. van der Kolk-Severijns als
voorzitter en mr Ch. de Vrey en mr Ch.J.G. Olde Kalter als
leden, in tegenwoordigheid van mr I. de Hartog als griffier en
uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 1998.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) I. de Hartog.
HL
2408