ECLI:NL:CRVB:1998:ZB7969

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 1998
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
97/5768 ABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
  • A.H. Berends
  • Ch. de Vrey
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de voorliggende voorziening in het kader van de Algemene Bijstandswet met betrekking tot studietoelage en rentedragende lening

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de voorliggende voorziening in het kader van de Algemene Bijstandswet (ABW) met betrekking tot een studietoelage en een rentedragende lening. Appellanten, A en B, hebben hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam. De Centrale Raad van Beroep heeft op 13 oktober 1998 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat de gemeente terecht heeft gesteld dat de mogelijkheid om een rentedragende lening af te sluiten, mede ten behoeve van de kosten van het levensonderhoud van de partner, kan worden aangemerkt als een voorliggende voorziening in de zin van artikel 1a, eerste lid, van de ABW. De Raad wijst erop dat de passendheid van deze voorziening niet wordt aangetast door het feit dat appellante een aanzienlijke studieschuld opbouwt. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep ongegrond. De Raad concludeert dat appellanten niet in zodanige omstandigheden verkeren dat zij niet over de middelen beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de ABW. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

97/5768 ABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A en B, wonende te C, appellanten,
en
het College van burgemeester en wethouders van de
gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr M.H.J. van Geffen,
advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift
aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de
door de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam op 2
april 1997 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt
verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 september
1998, waar namens appellanten is verschenen mr Van
Geffen, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen
vertegenwoordigen door mr I. van Kesteren, werkzaam
bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
Met ingang van 1 januari 1996 is de Algemene
Bijstandswet (ABW) ingetrokken en zijn de Algemene
bijstandswet (Abw) en de Invoeringswet herinrichting
Algemene Bijstandswet in werking getreden.
Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt
beoordeeld aan de hand van de ABW en de daarop
berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als
hier van belang.
Appellante B (verder te noemen: appellante) studeerde
sinds september 1993 psychologie aan de Universiteit
van Amsterdam. Omdat haar partner A (verder te noemen:
appellant) niet over eigen inkomen beschikte en hij
hun (in oktober 1990 geboren) kind mede verzorgde,
ontving appellante op grond van de Wet op de
studiefinanciering (WSF) naast een basisbeurs een
partnertoeslag (in 1993 en 1994 respectievelijk f
1.414,55 en f 1.431,--).
Appellante is op 16 augustus 1995 27 jaar geworden en
had derhalve per 1 september 1995 geen recht meer op
de basisbeurs met toeslag. Per 1 september 1995
ontving zij echter op grond van de artikelen 8, tweede
lid, en 17a, eerste lid, van hoofdstuk II van de WSF
een studietoelage in de vorm van een rentedragende
lening, inclusief een partnertoeslag eveneens in de
vorm van een lening op grond van artikel 13, eerste
lid, van die wet, in totaal ten bedrage van f 2.040,94
per maand.
Appellant heeft op 20 juli 1995 ter voorziening in de
noodzakelijke kosten van het bestaan een aanvraag
ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers
(RWW) ingediend. Hij heeft daarbij verzocht om het
inkomen van appellanten aan te vullen met een halve
gezinsuitkering tot zijn zoon oud genoeg is en
appellant weer aan het werk kan gaan.
Bij besluit van 15 september 1995 heeft gedaagde
afwijzend beslist op appellants aanvraag.
Het door appellanten tegen dit besluit ingediende
bezwaar is bij het bestreden besluit van 19 juli 1996
ongegrond verklaard. Gedaagde heeft afwijzend beslist
op de gronden dat het maandelijkse gezinsinkomen,
bestaande uit de hiervoor genoemde rentedragende
lening met partnertoeslag ingevolge de WSF, de
bijstandsnorm voor een gezin overtreft. Voorts is
gedaagde van mening dat die lening moet worden
aangemerkt als een voorliggende voorziening, als
bedoeld in artikel 1a, eerste lid, van de ABW.
De rechtbank heeft het door appellanten tegen het
bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond
verklaard.
Appellanten stellen zich op het standpunt dat een
rentedragende lening niet als inkomen kan worden
aangemerkt en dat de partnertoeslag ex artikel 13 van
de WSF geen naar aard en doel passende voorziening
voor appellant is, nu deze lening tot gevolg heeft dat
appellante, teneinde mede in het levensonderhoud van
appellant te voorzien, een grotere studieschuld
opbouwt dan wanneer zij alleen de basisbeurs voor haar
studie zou lenen. Appellanten hebben daarbij gewezen
op de naar hun mening van overeenkomstige toepassing
zijnde Beschikking bijstandsverlening werkloze
werknemers met studerende partner (Beschikking van de
staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
van 4 september 1986, verder te noemen: de
Beschikking).
De Raad overweegt het volgende.
Appellante ontvangt ten tijde in dit geding van belang
per maand op grond van de WSF een studietoelage met
partnertoeslag in de vorm van een rentedragende
lening. Dit houdt in dat appellanten feitelijk voor
hun levensonderhoud maandelijks ter beschikking hebben
een bedrag van ruim f 2.000,--, welk bedrag uitgaat
boven de in het kader van de RWW voor een echtpaar
vastgestelde norm. Naar 's Raads oordeel heeft
gedaagde terecht hetgeen appellanten ingevolge de WSF
maandelijks in de vorm van een rentedragende lening
ontvangen aangemerkt als inkomen in de zin van artikel
1 van de ABW, nu gelet op inhoud en strekking van die
wet slechts bijstand wordt toegekend in die gevallen,
waarin betrokkenen niet, dan wel in niet voldoende
mate kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van
het bestaan.
Het vorenstaande houdt in dat niet kan worden gezegd
dat appellanten in zodanige omstandigheden verkeren of
dreigen te geraken, dat zij niet over de middelen
beschikken om in de noodzakelijke kosten van het
bestaan te voorzien, als bedoeld in artikel 1, eerste
lid, van de ABW.
Met betrekking tot de argumenten van appellanten
terzake van de Beschikking overweegt de Raad het
volgende.
In artikel 1, eerste lid, van de Beschikking is
bepaald dat bijstand wordt verleend aan de werkloze
werknemer die gehuwd of ongehuwd duurzaam een
gemeenschappelijke huishouding voert met een partner
die recht heeft op een studietoelage ingevolge
hoofdstuk II van de WSF én voor wie geen recht op een
partnertoeslag ingevolge artikel 13 van die wet
bestaat.
De Raad kan dan ook slechts concluderen dat, nu
appellante voor appellant een partnertoeslag op grond
van artikel 13 van de WSF ontvangt, de Beschikking
toepassing mist.
Appellanten hebben voorts gesteld dat een
partnertoeslag in de vorm van een rentedragende lening
voor appellant niet als een - naar aard en doel
toereikende en passende - voorliggende voorziening in
de zin van artikel 1a, eerste lid, van de ABW is aan
te merken.
Zoals de Raad meermalen heeft overwogen komt blijkens
de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1a
van de ABW bij de beantwoording van de vraag of een
bepaalde voorliggende voorziening als toereikend en
passend kan worden aangemerkt niet alleen betekenis
toe aan hetgeen naar maatschappelijk inzicht
aanvaardbaar is maar ook aan de omstandigheden en
mogelijkheden van het individuele geval.
Naar het oordeel van de Raad stelt gedaagde zich
terecht op het standpunt dat de via de WSF geboden
mogelijkheid om een rentedragende lening af te sluiten
mede ten behoeve van de kosten van het levensonderhoud
van de partner van appellante kan worden aangemerkt
als een voor appellanten voorliggende voorziening in
de zin van artikel 1a, eerste lid, van de ABW. De
passendheid wordt niet aan die voorziening ontnomen
door het feit dat appellante, nu ook het onderhoud van
appellant tot haar last komt, een aanzienlijke
studieschuld opbouwt. Zoals ook de rechtbank heeft
opgemerkt is het aan appellanten om
- desgewenst - onderling hiervoor een regeling te
treffen.
Nu niet is gebleken van zeer dringende redenen als
bedoeld in artikel 1a, vierde lid, van de ABW op grond
waarvan aan appellanten (aanvullende gezins)bijstand
zou moeten worden verleend, heeft gedaagde aan zijn
weigering terecht tevens artikel 1a, eerste lid, van
de ABW ten grondslag kunnen leggen.
Gelet op het vorenoverwogene is de Raad van oordeel
dat bij de aangevallen uitspraak het beroep terecht
ongegrond is verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven
aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet
bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr J.M.A. van der Kolk-Severijns
als voorzitter en mr Ch. de Vrey en mr Th.C. van
Sloten als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Berends
als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13
oktober 1998.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) A.H. Berends.
HL
1410