97/10855 AW en 97/11163 AW
[Gedaagde], wonende te [woonplaats], appellant, tevens gedaagde, (hierna: [gedaagde]),
de Raad van Bestuur van de Dienst voor het Kadaster en de openbare registers, gedaagde, tevens appellant,
(hierna: de Raad van Bestuur).
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens [gedaagde] heeft mr C.N.M. Otto, advocaat te 's-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage d.d. 13 oktober 1997 onder nummer AWB 96/9698 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens de Raad van Bestuur is bij gemachtigde mr J. Zwennis, juridisch adviseur bij Leeuwendaal advies B.V. te Rijswijk, eveneens hoger beroep tegen voormelde uitspraak ingesteld.
Beide partijen hebben tevens een verweerschrift ingezonden.
Namens [gedaagde] zijn nog nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 november 1998, waar [gedaagde] in persoon is verschenen, bijgestaan door mr Otto voornoemd als zijn raadsman. De Raad van Bestuur heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr Zwennis voornoemd, bijgestaan door W.C. van Dijk, werkzaam bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Voor een meer uitvoerige weergave van de voor dit geding relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met de navolgende samenvatting.
[gedaagde] heeft laatstelijk voor zijn ontslag gewerkt als [naam functie] bij het Kadaster Zuid-Holland. Bij het in geding zijnde besluit op bezwaar van 6 augustus 1996 heeft de Raad van Bestuur de bezwaren van [gedaagde] tegen het hem bij besluit van 7 maart 1996 met onmiddellijke ingang verleende disciplinair ontslag ongegrond verklaard. Aan dat ontslagbesluit lag ten grondslag dat [gedaagde] zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim, daarin bestaande dat [gedaagde] zich toerekenbaar wederrechtelijk gelden heeft toegeëigend van het Kadaster door middel van diefstal of verduistering, althans dat [gedaagde] zich niet heeft gedragen c.q. heeft gehandeld zoals van een [naam functie] mag worden verwacht. Daarbij is overwogen dat een [functie] een publieke overheidsfunctie is, waarbij ethisch handelen een vereiste is. De gewraakte handelingen zijn geconstateerd op 3 oktober 1995, in het kader van een strafrechtelijk onderzoek met behulp van in het geheim geplaatste videocamera's, welk onderzoek was gericht op een toenmalige collega van [gedaagde], ten aanzien van wie een ernstig vermoeden van frauduleuze handelingen bestond. De betreffende collega heeft erkend te hebben gefraudeerd. [gedaagde] heeft steeds ontkend zich gelden te hebben toegeëigend. Het arrondissementsparket Den Haag heeft blijkens een brief van 9 september 1997 besloten [gedaagde] niet strafrechtelijk te vervolgen, om reden dat er onvoldoende wettig bewijs is.
De rechtbank heeft het beroep van [gedaagde] tegen het besluit van de Raad van Bestuur gegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat weliswaar de conclusie gerechtvaardigd is dat [gedaagde] zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim door op 3 oktober 1995 zich een bedrag van (circa) f. 21,-- toe te eigenen. Echter, vanwege het feit dat de rechtbank niet méér bewezen heeft geacht dan dat [gedaagde] zich een bedrag van f. 21,-- heeft toegeëigend, heeft de rechtbank geoordeeld dat voor dat feit, bezien tegen de achtergrond van het lange dienstverband van [gedaagde], het verlenen van disciplinair ontslag geen passende maatregel is.
De rechtbank heeft daarom het bestreden besluit vernietigd wegens het ontbreken van evenredigheid tussen de opgelegde straf en de begane misdraging.
Gezien het ingestelde hoger beroep ziet de Raad zich in de eerste plaats gesteld voor de beantwoording van de vraag of voldoende is komen vast te staan dat [gedaagde] zich aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt.
Gezien de gedingstukken, waaronder het proces-verbaal van bevindingen inzake opgenomen videobeelden opgemaakt door de rechercheur W.C. van Dijk en het overzicht van de betekenis van deze videobeelden zoals vervat in de pleitnotitie ten behoeve van de zitting bij de rechtbank, opgesteld door mr Zwennis, gevoegd bij de eigen beschouwing van de gemaakte video-opnamen, is de Raad met [gedaagde] van oordeel dat niet meer of anders is komen vast te staan dan dat op 3 oktober 1995 [gedaagde] omstreeks 11.25 uur, na het openen van de kassa met de zogenaamde 0-toets, een biljet van f. 100,-- in de kassa heeft gedaan, gevolgd door het uit de kassa nemen van een bedrag van (waarschijnlijk) f. 79,-- en dat hij enige tijd later, om 12.19 uur, een bedrag van f. 21,-- uit de kassa heeft genomen. Van wie het biljet van f. 100,-- afkomstig was en of en aan wie het bedrag van plm. f. 79,-- is overhandigd, is niet komen vast te staan. Evenmin staat vast dat [gedaagde] genoemd bedrag van f. 21,-- in zijn eigen broekzak heeft gestoken. De videobanden geven daaromtrent onvoldoende uitsluitsel. Dat [gedaagde] enkele weken later bij zijn verhoor op 31 oktober 1995 en ook nadien voor deze kassahandelingen geen volledig overtuigende verklaring heeft kunnen geven is voor de Raad onvoldoende om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat [gedaagde] zich daadwerkelijk het bedrag van f. 21,-- heeft toegeëigend en zich daarmee aan ernstig plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. De Raad wijst er in dit verband op dat weliswaar in bestuursrechtelijke zaken niet die strikte bewijsregels gelden welke in het strafproces van toepassing zijn, maar dat dit niet wegneemt dat (ook) in deze zaken de besluitvorming - in het voorliggende geval omtrent de vraag of van plichtsverzuim sprake is geweest - in toereikende mate steun moet vinden in voldoende vaststaande feitelijke gegevens.
Gegeven het oordeel van de Raad dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde] zich heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim, dient het hoger beroep van [gedaagde] gegrond te worden verklaard en kan de aangevallen uitspraak, behoudens voor wat betreft de bepalingen inzake proceskosten en griffierecht, niet in stand blijven.
Het vorenstaande betekent tevens dat de Raad niet meer toekomt aan een verdere behandeling van het hoger beroep van de Raad van Bestuur, aangezien bij ontbreken van plichtsverzuim er geen ruimte is voor welke disciplinaire maatregel dan ook. Het hoger beroep van de Raad van Bestuur kan dan ook niet slagen.
Al het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak vernietigd dient te worden behoudens voor wat betreft de bepalingen inzake proceskosten en griffierecht en dat tevens het besluit op bezwaar van 6 augustus 1996 alsmede het daaraan voorafgaande primaire besluit van 7 maart 1996 vernietigd dienen te worden.
De Raad ziet in het vorenstaande tevens aanleiding om de Raad van Bestuur te veroordelen tot vergoeding van kosten ten bedrage van f 1.775,-- wegens aan [gedaagde] in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
Beslist is als hierna is vermeld.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens voor wat betreft de bepalingen inzake proceskosten en griffie-recht;
Verklaart het inleidend beroep van [gedaagde] gegrond;
Vernietigt het besluit van de Raad van Bestuur van 6 augustus 1996 alsmede het primaire besluit van 7 maart 1996;
Veroordeelt de Raad van Bestuur in de proceskosten van [gedaagde] ten bedrage van f. 1.775,-- te betalen door de Dienst van het Kadaster en de openbare registers te voldoen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Dienst van het Kadaster en de openbare registers aan [gedaagde] het door hem betaalde griffierecht ad f 315,-- vergoedt;
Bepaalt dat van de Dienst van het Kadaster en de openbare registers een recht van f. 630,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr A.W.M. van Bommel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 december 1998.
(get.) A.W.M. van Bommel.