[Appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Korpsbeheerder van de politieregio [regio], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de president van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht op 20 augustus 1995 onder de nr. 96/2147 AW V BOR tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 23 juli 1998, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr M.J.M. Schoonhoven, verbonden aan het Centraal Adviesbureau voor Publiek Recht en Administratie te 's-Hertogenbosch.
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende.
Appellant is op 16 november 1990 in dienst getreden bij de gemeentepolitie te [naam gemeente]. Met ingang van 1 april 1994 is hij overgegaan naar de politieregio [regio], waar hij de functie van senior-medewerker bureau managementondersteuning bij de basiseenheid [basiseenheid] is gaan bekleden.
In mei 1995 heeft een viertal minderjarige meisjes aangifte gedaan bij de politie van het district [district]. Enkelen van hen hebben verklaard dat zij door appellant lastig zijn gevallen en hinderlijk zijn gevolgd. Voorts heeft een aantal meisjes appellant beschuldigd van het plegen van ontuchtige handelingen. Naar aanleiding van deze aangiften is een strafrechtelijk onderzoek tegen appellant ingesteld, waarbij hij uiteindelijk op verdenking van overtreding van de artikelen 247 (ontucht met minderjarigen), 284 (bedreiging) en 426 bis (hinderlijk volgen op de openbare weg) van het Wetboek van Strafrecht is vervolgd.
In verband met voormelde aangifte is van de zijde van gedaagde eveneens een onderzoek ingesteld naar de gedragingen van appellant, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 21 juli 1995.
De bevindingen van het voormelde rapport van 21 juli 1995 alsmede de door gedaagde opgevraagde gegevens van het strafrechtelijke onderzoek hebben voor gedaagde aanleiding gevormd appellant bij besluit van 23 oktober 1995 mede te delen dat hij voornemens was appellant wegens ernstig plichtsverzuim met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder i, van het Besluit Algemene Rechtspositie Politie (BARP) bij wijze van disciplinaire maatregel te ontslaan. De conclusie dat appellant zich schuldig had gemaakt aan ernstig plichtsverzuim was gebaseerd op het volgende:
a. de voormelde gedragingen van appellant ten aanzien van de minderjarige meisjes, die naar het oordeel van gedaagde in voldoende mate waren komen vast te staan. In dat kader heeft gedaagde, als reactie op het feit dat deze door appellant waren ontkend, onder meer overwogen dat de verklaringen van de betreffende meisjes op belangrijke onderdelen ondersteund werden door verklaringen van derden en dat de meisjes - met uitzondering van één van hen - appellant in een spiegelconfrontatie aangewezen hadden als degene die de onzedelijke gedragingen had gepleegd dan wel zich schuldig had gemaakt aan het hinderlijk volgen. Tevens heeft gedaagde bij zijn conclusie dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan voormelde gedragingen in overweging genomen dat appellant zelf had toegeven met minderjarige kinderen in het zwembad te hebben gestoeid en dat hij een van de voormelde meisjes vanuit zijn auto had aangesproken;
b. zijn handelwijze met betrekking tot de aangifte van schade aan zijn auto, waarbij appellant niet kenbaar had gemaakt dat de in dit verband opgemaakte getuigenverklaring van zijn vriendin afkomstig was;
c. het bij herhaling raadplegen van de politiedocumentatiesystemen Polsys en Multipol voor privé doeleinden zonder de daarvoor benodigde autorisatie en met gebruikmaking van de autorisatie van een collega.
Bij besluit van 25 januari 1996 heeft gedaagde zijn voornemen appellant te ontslaan ten uitvoer gebracht. Daarbij heeft gedaagde bepaald dat het ontslag drie dagen na dagtekening van het besluit ingaat. Ten aanzien van de omstandigheid dat appellant inmiddels door de strafrechter was vrijgesproken van de hem ten laste gelegde delicten heeft gedaagde het volgende overwogen:
"Als korpsbeheerder heb ik echter ook een eigenstandige verantwoordelijkheid ten aanzien van de naleving van normen en waarden. Een strafrechtelijk oordeel over uw gedragingen staat een opvatting over uw optreden als ambtenaar geenszins in de weg.
Hoewel uw gedraging niet als strafbaar is aangemerkt danwel niet wettig en overtuigend is bewezen, ben ik van oordeel dat met uw optreden jegens een aantal minderjarige meisjes, die afzonderlijk van elkaar verklaarden over uw gedragingen, sprake is van een gedrag dat niet past bij een ambtenaar en derhalve sprake is van ernstig plichtsveruim (betreffende verklaringen zijn overlegd en maken integraal onderdeel uit van het feitencomplex dat geleid heeft tot dit besluit). Hetgeen ik in het voornemen terzake van uw verweer heb gesteld handhaaf ik onverkort, zeker nu een en ander niet door u weerlegd is. Door dit gedrag heeft u het risico geschapen dat het aanzien en vertrouwen in de politie-organisatie kan worden geschaad.".
Gedaagde heeft, nadat appellant op 3 mei 1996 was gehoord, het namens appellant tegen dat besluit ingediende bezwaarschrift bij het thans bestreden besluit van
26 juni 1996 ongegrond verklaard.
De president van de rechtbank is van oordeel dat ontoelaatbaar gedrag van appellant jegens drie van de vier voormelde meisjes voldoende aannemelijk is geworden en dat dit gedrag reeds zodanig plichtsverzuim oplevert dat gedaagde op grond daarvan heeft kunnen besluiten appellant bij wijze van disciplinaire maatregel te ontslaan. Zonder een oordeel te geven over de resterende gedragingen van appellant die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen, heeft de rechtbank het namens appellant ingestelde beroep dan ook ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
Met gedaagde is de Raad van oordeel dat de omstandigheid dat appellant door de strafrechter is vrijgesproken niet zonder meer betekent dat er geen sprake meer kan zijn van plichtsverzuim. Anders dan gedaagde is de Raad echter op grond van de gedingstukken van oordeel dat de hierboven omschreven gedragingen van appellant ten aanzien van de minderjarige meisjes - ontucht, bedreiging en hinderlijk volgen - in onvoldoende mate aannemelijk zijn geworden. Naar het oordeel van de Raad bevatten de door de betrokken meisjes tijdens het strafrechtelijk onderzoek afgelegde verklaringen, zoals die zich onder gedingstukken bevinden, te veel tegenstrijdigheden en worden deze verklaringen ten opzichte van elkaar in onvoldoende mate bevestigd om op grond daarvan tot de conclusie te komen dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan voormelde gedragingen. De bevestiging van de gedragingen van appellant ziet de Raad evenmin gelegen in de overige verklaringen, zoals die door derden in het kader van het strafrechtelijk onderzoek zijn afgelegd. De bevindingen zoals die zijn neergelegd in de voormelde rapportage van 21 juli 1995 hebben de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Het stoeien met minderjarige meisjes in het zwembad en het aanspreken van een van de voormelde meisjes - gedragingen die door appellant zijn toegegeven - zijn weliswaar gedragingen die betrokkenen vanuit hun persoonlijke beleving wellicht als bedreigend hebben kunnen ervaren, maar deze zijn naar het oordeel van de Raad niet van dien aard dat deze als plichtsverzuim kunnen worden gekwalificeerd. Het vorenstaande betekent dat gedaagde met betrekking tot dit onderdeel van het bestreden besluit ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat er sprake is geweest van plichtsverzuim.
Daarentegen zijn de overige hierboven onder de punten 2 en 3 omschreven gedragingen van appellant in voldoende mate komen vast te staan en naar het oordeel van de Raad door gedaagde wel terecht als plichtsverzuim aangemerkt. Door bewust te verhullen dat de in verband met de schade aan zijn auto opgemaakte getuigenverklaring van zijn vriendin afkomstig was, heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad niet gehandeld zoals van een goed ambtenaar mag worden verwacht. Dit zelfde geldt voor het bij herhaling raadplegen van de hiervoor vermelde politiedocumentatiesystemen zonder de benodigde autorisatie. Dit plichtsverzuim acht de Raad echter niet van dien aard dat hierop het onderhavige ontslag kan worden gebaseerd. Een dergelijk maatregel acht de Raad als reactie op dit plichtsverzuim onevenredig zwaar.
Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan worden gelaten en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. Aangezien de gebreken die kleven aan het bestreden besluit eveneens kleven aan het primaire besluit van 25 januari 1996, komt dit besluit naar het oordeel van de Raad tevens voor vernietiging in aanmerking.
In het hiervoor overwogene ziet de Raad aanleiding om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot een vergoeding van een bedrag groot f 1.420,-- aan kosten wegens aan appellant in eerste aanleg verleende rechtsbijstand en van f 710,-- aan kosten wegens aan appellant in hoger beroep verleende rechtsbijstand, alsmede tot een bedrag groot f 12,25 aan reiskosten voor het geding in eerste aanleg en tot een bedrag groot f 62,-- aan reiskosten in hoger beroep, in totaal derhalve f 2.204,25.
Beslist moet worden als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het primaire beroep van appellant alsnog gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit van 26 juni 1996, alsmede het daaraan ten grondslag liggende besluit van
25 januari 1996;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot f 2.204,25, te betalen door de politieregio [regio] aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
f 500,- door de politieregio [regio] wordt vergoed.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr G.L.M.J. Stevens en mr H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr A.W.M. van Bommel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 september 1998.
(get.) A.W.M. van Bommel.