de Bestuurscommissie van de Gewestelijke Gezondheidsdienst [regio], appellante,
[Gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op de daartoe bij haar aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 23 januari 1997, nr. 1994/4501 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 september 1998, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr J.M.M.B. Maes, verbonden aan het Centraal Adviesbureau voor Publiek Recht en Administratie te 's-Hertogenbosch, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr A.M.C. le Loux, advocaat te Amersfoort.
Gedaagde is werkzaam als ambulanceverpleegkundige in dienst van de Gewestelijke Gezondheidsdienst [regio] (GGD).
Aan gedaagde is wegens een incident dat zich op 8 september 1993 heeft voorgedaan door appellant met toepassing van de op het personeel van de GGD van toepassing zijnde rechtspositiebepalingen van de gemeente Amersfoort, in het bijzonder artikel G2, eerste en derde lid van het Algemeen Ambtenarenreglement, de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag opgelegd, onder bepaling dat die straf niet zal worden ten uitvoer gelegd indien gedaagde zich gedurende twee jaar na de datum van dat besluit niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor hij bij het genoemde besluit wordt gestraft, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim.
Appellant heeft die strafoplegging na bezwaar van gedaagde bij het thans in geding zijnde besluit van 8 november 1994 gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit besluit vernietigd, omdat de rechtbank, de zich voorgedaan hebbende feiten en omstandigheden afwegende, niet tot het oordeel is kunnen komen dat sprake is geweest van plichtsverzuim van gedaagde.
De Raad onderschrijft dit oordeel van de rechtbank niet.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak weliswaar terecht overwogen dat aan een ambulanceverpleegkundige bij de uitoefening van zijn functie een zekere mate van zelfstandigheid toekomt ten aanzien van de bepaling op welke wijze het vervoer van patiënten plaats vindt, waarbij eigen oordeelsvorming in voorkomende gevallen een belangrijke plaats inneemt, doch tevens vastgesteld dat uit artikel 7, eerste lid van de Wet ambulancevervoer voortvloeit dat degene die belast is met de leiding van de centrale post ten aanzien van elke aanvraag van ambulancevervoer beslist door wie en op welke wijze het vervoer zal worden verricht. Zoals ook in de aangevallen uitspraak is gememoreerd is zulks met name ook aldus geregeld om de inspraak van de behandelend medicus, die door de wetgever volstrekt noodzakelijk werd geacht, gestalte te kunnen geven.
De Raad is gelet op het zojuist overwogene van oordeel dat de in het voorliggende geval door de centrale meldpost aan gedaagde gegeven vervoersopdracht als een dienstopdracht dient te worden aangemerkt die door gedaagde behoorde te worden uitgevoerd en ten aanzien waarvan hem geen beoordelingsvrijheid toekwam.
Uit de beschikbare gedingstukken, waaronder met name het woordelijk verslag van de door de centrale meldpost op 8 september 1993 omstreeks 13.00 h aan gedaagde gedane mededelingen, blijkt dat hem de opdracht is gegeven een ongeveer 3½ jaar oud patiëntje te vervoeren van het [regio]ziekenhuis, locatie [locatie], afdeling boxen, naar het Wilhelmina Kinder Ziekenhuis te Utrecht, afdeling Pelikaan, onder vermelding, onder meer, dat sprake was van een coma hepaticum, dat de kinderarts mee zou gaan en dat deze om 14.00 h in Pelikaan wilde zijn, beslist niet later.
Vast staat dat gedaagde deze dienstopdracht niet (volledig) heeft uitgevoerd, in die zin dat hij het vervoer heeft doen plaatsvinden zonder aanwezigheid van de arts.
Gedaagde heeft ter verklaring van het feit dat hij omstreeks 13.45 h opdracht heeft gegeven tot vertrekken vermeld, dat hij hoewel het hier ging om zogeheten besteld vervoer doorslaggevende betekenis heeft gehecht aan het opgegeven tijdstip van aankomst in het WKZ. Hij heeft doen uiteenzetten, dat bij aankomst bij de locatie [locatie] bleek, dat de met overdracht van het patiëntje belaste verpleegkundige onkundig was van het feit dat een arts mee zou gaan, dat in tweede instantie door haar werd aangegeven dat niet de kinderarts maar een arts-assistent of co-assistent zou meegaan, dat pogingen van de verpleegkundige om de betreffende arts te vinden vruchteloos bleken, en dat gezien de gezondheidstoestand van het patiëntje en de gemoedstoestand van de haar begeleidende familie tijdige aankomst bij het WKZ naar zijn inzicht van groter gewicht moest worden geacht dan het meerijden van de geneeskundige.
De Raad kan het oordeel van de rechtbank dat onder deze, ook in eerste aanleg geschetste, omstandigheden het niet (volledig) uitvoeren van de gegeven dienstopdracht niet als plichtsverzuim van gedaagde is aan te merken niet onderschrijven. Hoezeer ook in voorkomende gevallen eigen oordeelsvorming onderdeel uitmaakt van het functioneren van de ambulanceverpleegkundige lijdt het voor de Raad geen twijfel dat zulks uitsluitend het geval kan zijn binnen de grenzen van de dienstopdracht welke moet worden uitgevoerd. Aan gedaagde kwam naar het oordeel van de Raad in de gegeven omstandigheden niet de bevoegdheid toe om het gewicht te beoordelen van de gegeven opdracht van vervoer onder begeleiding van de kinderarts. Voorzover al zou moeten worden aanvaard dat de tevens gegeven opdracht om om 14.00 h bij het WKZ te zijn gedaagde voor een dilemma plaatste is de Raad van oordeel dat het op de weg van gedaagde had gelegen om zich hetzij bij zijn opdrachtgever (de centrale meldpost) hetzij bij de betrokken arts zelf ervan te vergewissen of zonder aanwezigheid van de betrokken arts met het vervoer kon worden begonnen.
De Raad acht de in de loop van de procedure tussen partijen en overige bij het incident betrokkenen gevoerde discussie omtrent de vraag of het tijdens het vervoer beschikbaar hebben van specifieke stollingsfactoren, in verband met het aanmaken waarvan de betrokken arts niet tijdig voor aanvang van het vervoer aanwezig was, achteraf gezien zinnig en nodig kan worden geacht, in dit verband van geen betekenis, aangezien het hoe dan ook niet aan gedaagde was om te beoordelen om welke redenen de betreffende arts het nodig oordeelde hem de opdracht te doen verstrekken dat het vervoer in aanwezigheid van de geneeskundige moest plaatsvinden.
Het hiervoor overwogene brengt de Raad tot het oordeel dat appellant terecht heeft vastgesteld dat gedaagde zich aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. De Raad ziet, gezien de aard en ernst van dit verzuim, rekening houdend met de omstandigheden waaronder dit is begaan, geen aanleiding de aan gedaagde opgelegde disciplinaire maatregel als hiervoor is omschreven onevenredig te achten aan dit verzuim of het bestreden besluit anderszins strijdig te achten met enig algemeen rechtsbeginsel of algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Gelet hierop wordt beslist als in rubriek III is aangegeven. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen grond.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het primaire beroep van gedaagde alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr J.H. van Kreveld en mr H.M.J.I. Steenbergen als leden, in tegenwoordigheid van mr A.W.M. van Bommel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 november 1998.
(get.) A.W.M. van Bommel.