96/3285 AW, 96/4975 AW, 96/4976 AW, 96/4979 AW, 96/4980 AW, 96/4982 AW, 96/4983 AW, 96/4986 AW en 96/4988 AW tot en met 96/4990 AW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van Bestuur van de Rijksuniversiteit Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de op 20 februari 1996 onder nummer AW 1993/213 gegeven mondelinge uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht, alsmede tegen de door die rechtbank op 18 april 1996 onder de nummers AW 1992/199, AW 1993/200, AW 1993/213, AW 1993/249, AW 1993/302, AW 1993/339, AW 1993/347, AW 1993/448, Awb 1994/770, Awb 1994/3905, Awb 1994/1206 en Awb 1995/1829 gegeven uitspraak. In aanvullende beroepschriften, voorzien van bijlagen, heeft appellant aangegeven waarom hij zich niet met de aangevallen uitspraken kan verenigen. De door appellant ingediende hoger beroepen tegen de in laatstgenoemde uitspraak begrepen gedingen met nummer AW 1993/200 en nummer AW 1993/339, bij de Raad geregistreerd onder nummer 96/4978 AW en nummer 96/4985 AW, zijn door hem ter zitting van de Raad ingetrokken.
Namens gedaagde zijn verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting op 8 januari 1998. Aldaar is appellant in persoon verschenen, bijgestaan door zijn vader [naam vader] en zijn broer [naam broer] als zijn raadslieden.
Gedaagde heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr H.S.P. Stuiver, verbonden aan het Adviesbureau voor Ambtenarenrecht en Arbeidsrecht Velo & Stuiver b.v. te Utrecht, alsmede door ir J. Loeve, directeur van het tot gedaagdes universiteit behorende Academisch Computercentrum Utrecht (ACCU), als gemachtigden.
Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in werking getreden en zijn de Ambtenarenwet 1929 - sindsdien geheten: Ambtenarenwet - en de Beroepswet gewijzigd. De hieruit voortvloeiende wijziging van het procesrecht (ook) in ambtenarenzaken brengt mee dat op een hoger beroep, dat is ingesteld na 31 december 1993, voor zover de Beroepswet niet anders aangeeft, hoofdstuk 8 van de Awb moet worden toegepast. De in het kader van evengenoemde wetswijzigingen gegeven regels van overgangsrecht brengen overigens mee dat ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen besluiten die vóór 1 januari 1994 zijn bekend gemaakt, onderscheidenlijk hoger beroep in te stellen tegen uitspraken die vóór 1 januari 1994 zijn gedaan, het recht zoals dat gold vóór dat tijdstip van toepassing blijft.
Voor de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de op 18 april 1996 door de rechtbank gegeven uitspraak. Voor zover appellant heeft gewezen op onjuistheden en omissies in de in die uitspraak opgenomen rubriek 'Ontstaan en loop van de gedingen' volstaat de Raad met de opmerking dat appellants kanttekeningen - voor zover zij al juist zijn - de essentie van het in die rubriek gereleveerde niet aantasten. In hetgeen door appellant naar voren is gebracht met betrekking tot de gang van zaken ter zitting van de rechtbank, waaronder de lange behandelingsduur, de zijns inziens korte tijd tussen de aankondiging van de zitting en de zitting alsmede de weigering te voldoen aan appellants ter zitting gedaan verzoek de behandeling van een gedeelte van de zaken uit te stellen, heeft de Raad, nu naar zijn oordeel niet kan worden gesproken van een situatie waarin appellant in relevante mate is gehinderd in zijn procesvoering, evenmin grond kunnen vinden voor vernietiging van die uitspraak.
Met betrekking tot de door appellant in hoger beroep aan de orde gestelde inhoudelijke geschilpunten overweegt de Raad - achtereenvolgens ingaand op de mondelinge uitspraak van 20 februari 1996 en de uitspraak van 18 april 1996 - het volgende:
De uitspraak van de rechtbank van 20 februari 1996 betreft de ongegrondverklaring van het beroep van appellant gericht tegen de brief van gedaagde van 19 mei 1993 voor zover daarbij door gedaagde aan appellant te kennen was gegeven dat alle - alsdan aanwezige - stukken die betrekking hadden op de ten aanzien van hem genomen besluiten aan appellant waren overgelegd en dat gedaagde niet vermocht in te zien welke andere stukken appellant alsnog dienden te worden verstrekt. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat haar niet was gebleken dat aan appellant niet alle relevante stukken waren verstrekt. Zij heeft daarbij te kennen gegeven appellant niet te kunnen volgen in zijn opvatting dat tot die stukken tevens behoren persoonlijke beleidsopvattingen dan wel notities van bij gedaagde werkzame ambtenaren zulks ongeacht de vraag of die stukken van de ene ambtenaar naar de andere waren gezonden.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hem ten onrechte inzage is onthouden in met het oog op ter voorbereiding van stukken betreffende zijn rechtspositie opgestelde notities door de ene ambtenaar ten behoeve van een andere ambtenaar, waaronder in het bijzonder een concept van een contra-memorie opgesteld door een personeelsfunctionaris van gedaagde en de - op een verzoek van laatstgenoemde om nadere informatie - door appellants toenmalige leidinggevenden opgemaakte notities.
In hetgeen door appellant is aangevoerd heeft de Raad onvoldoende grond kunnen vinden voor vernietiging van de uitspraak van 20 februari 1996. Hij heeft - ook gelet op de door appellant in dit verband aangegeven jurisprudentie - niet tot het oordeel kunnen komen dat gedaagde niet in redelijkheid tot het standpunt heeft kunnen komen dat appellant op 19 mei 1993 de beschikking had over alle voor hem op dat moment in het kader van zijn rechtspositie relevante stukken. De Raad tekent hierbij nog aan dat hij niet overtuigd is kunnen raken van de onjuistheid van gedaagdes stelling dat appellant ook vóór 19 mei 1993 ampele gelegenheid is geboden zijn reguliere personeelsdossier in te zien.
Bij de genoemde uitspraak van 18 april 1996 heeft de rechtbank de door appellant ingestelde beroepen tegen de in eerder genoemde brief van 19 mei 1993 vervatte onderdelen I en II, betreffende het voorstel om appellant eervol ontslag te verlenen (door de rechtbank in die uitspraak opgenomen onder onderdeel C.1.), tegen het in genoemde brief vervatte onderdeel IV, betreffende het voornemen tot ontslag (door de rechtbank opgenomen onder onderdeel C.3.), alsmede de door appellant ingediende beroepen tegen een schrijven van 17 februari 1994, betreffende de uitvoering van de hem toegekende ontslaguitkering (in de uitspraak opgenomen onder onderdeel F.), en tegen een schrijven van 24 maart 1994, betreffende de wijze van afhandelen van een door appellant gemaakt bezwaar tegen een omtrent zijn functioneren uitgebrachte beoordeling (opgenomen onder onderdeel A.1.), niet-ontvankelijk verklaard omdat deze beroepen niet waren gericht tegen besluiten in de zin van de Ambtenarenwet 1929 dan wel in de zin van de Awb. De Raad kan de rechtbank hierin volgen, nu ook naar het oordeel van de Raad geen sprake is van besluiten in de zin van de Ambtenarenwet 1929 of de Awb. De Raad ziet, evenals de rechtbank, evenmin dat, zoals door appellant gesuggereerd, sprake zou zijn van (appellabele) handelingen in de zin van de Ambtenarenwet 1929 of de Awb. De uitspraak van 18 april 1996 komt op genoemde onderdelen derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Op grond van hetgeen in de aangevallen uitspraak onder A.2. is overwogen heeft de rechtbank gedaagdes besluit van 31 oktober 1994 met betrekking tot een omtrent appellants functioneren in de functie van [naam functie] ([naam functie]) opgemaakte beoordeling met dagtekening 10 januari 1992, op formele grond vernietigd en de rechtsgevolgen van dit besluit op grond van inhoudelijke overwegingen in stand gelaten.
Appellant kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank over de inhoud van zijn beoordeling en het oordeel om de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit in stand te laten.
Met betrekking tot de toetsing van de inhoud van een beoordeling overweegt de Raad dat die volgens zijn vaste jurisprudentie is beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. Ingevolge deze jurisprudentie geldt dat daarbij niet van doorslaggevend belang is of bepaalde feiten onjuist zijn vastgesteld of geïnterpreteerd, noch dat beslissend is of elk feit dat wordt gebruikt ter adstructie van een bepaalde waardering boven elke twijfel verheven is, maar dat het er om gaat of de gegeven waarderingen in het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten de evenbedoelde toetsing kunnen doorstaan.
Blijkens haar inhoudelijke overwegingen is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de omtrent appellants functioneren als coördinator [naam functie] uitgebrachte beoordeling, waarbij appellant op vijf functiebestanddelen een B-score (voldeed niet geheel aan de eisen) is toegekend, bovengenoemde toetsing kan doorstaan. De Raad deelt dit oordeel van de rechtbank en onderschrijft in grote lijnen de overwegingen waarop dit oordeel rust. Hij tekent hierbij aan dat de in appellants beoordeling neergelegde negatieve waarderingen met name hun oorsprong vinden in de - ook voor de Raad voldoende aannemelijk gemaakte - omstandigheid dat appellant, die blijkens zijn functiebeschrijving als coördinator [naam functie] onder het hoofd Dienstverlening Onderwijs & Onderzoek (O&O) was gesteld, tekort is geschoten in zijn functievervulling waar hij een invulling van zijn taak heeft gegeven en is blijven geven waarbij hij die ondergeschiktheid de facto niet dan wel onvoldoende erkende. De Raad heeft wat betreft de in geding zijnde beoordeling ook overigens geen grond gevonden voor een andere uitkomst dan de rechtbank in haar uitspraak van 18 april 1996. In dat verband merkt hij nog op dat appellant hem niet heeft kunnen overtuigen van vooringenomenheid van de beoordelaars en de beoordelingsautoriteit en dat hij, anders dan appellant, in de omstandigheid dat niet ten aanzien van alle functiebestanddelen de werktijd is beoordeeld onvoldoende grond acht gelegen voor vernietiging van evenbedoelde uitspraak.
Bij besluit van 16 april 1992 heeft gedaagde ongegrond verklaard een door appellant gemaakt bezwaar tegen de beslissing van 7 januari 1992 waarbij appellant in verband met in die beslissing opgesomde omstandigheden uit zijn functie van coördinator [naam functie] is ontheven en vooralsnog tijdelijk voor de periode van 9 januari 1992 tot 2 juli 1992 op grond van artikel 5 van het toen geldende Rechtspositiereglement Wetenschappelijk Onderwijs (RRWO) juncto artikel 58 van het Algemeen Ambtenarenreglement (ARAR) aan hem de functie specialist besturingssystemen is opgedragen.
Op grond van hetgeen is overwogen onder onderdeel B. van de uitspraak van 18 april 1996 heeft de rechtbank het besluit van gedaagde van 16 april 1992 vernietigd wegens strijd met hetgeen is voorgeschreven in de Regeling Intern Bezwaar RUU, doch de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten op grond van een door haar uitgevoerde materiële beoordeling van dat besluit.
Het hoger beroep is toegespitst op het oordeel van de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten en de daaraan ten grondslag liggende inhoudelijke beoordeling. Appellant heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat in casu niet artikel 58, maar artikel 57 van het ARAR van toepassing was.
Naar het oordeel van de Raad is reeds voldoende grond voor ontheffing van eiser uit zijn functie van coördinator [naam functie] gelegen in de uit de gedingstukken genoegzaam blijkende omstandigheid dat de afdeling [naam functie] onbestuurbaar dreigde te worden als gevolg van het feit dat appellant als leidinggevende van de afdeling [naam functie] zich in een conflict tussen de afdeling [naam functie] en het hoofd O&O aan de zijde van zijn afdeling heeft gesteld en, daarop aangesproken door het hoofd ACCU, niet heeft voldaan aan het verzoek om zich te distantiëren van dat conflict en de verhouding met het hoofd O&O weer te normaliseren. Omdat, naar ook de rechtbank heeft overwogen, ten tijde hier van belang een terugkeer van appellant in zijn oude functie (nog) niet illusoir was - hetgeen van de zijde van gedaagde ter zitting van de Raad ook is bevestigd - kan de Raad appellant niet volgen in zijn stelling dat gedaagde in het onderhavige geval toepassing had dienen te geven aan artikel 57 van het ARAR.
De aan appellant na zijn ontheffing opgedragen tijdelijke werkzaamheden als specialist besturingssystemen, welke werkzaamheden - naar naar het oordeel van de Raad uit het besluit van 7 januari 1992 afdoende blijkt - dienden te worden uitgeoefend in ondergeschiktheid aan het hoofd O&O, oordeelt de Raad voorts evenals de rechtbank passend, nu deze werkzaamheden in grote lijnen overeenkomen met de werkzaamheden die door appellant werden verricht vóórdat hij werd aangewezen als coördinator [naam functie]. De omstandigheid dat appellant in deze functie wederom het hoofd O&O als chef boven zich vond, staat naar het oordeel van de Raad aan een passend zijn van die functie niet in de weg. De problematiek, die zich ten aanzien van appellants functioneren als coördinator [naam functie] voordeed, leek zich immers toe te spitsen op appellants positie als leidinggevende van een met dit hoofd O&O in conflict verkerende afdeling en die positie was bij de functie van specialist besturingssystemen niet aan de orde. Mede gelet op gedaagdes toelichting dienaangaande acht de Raad genoegzaam vaststaan dat voor gedaagde destijds in onvoldoende mate was te voorzien dat de tussen appellant en het hoofd O&O gerezen problematiek zich ook na appellants overplaatsing zou voortzetten.
Hetgeen appellant naar voren heeft gebracht kan, gelet op het vorenstaande, dan ook niet tot vernietiging van dit onderdeel van de uitspraak van 18 april 1996 leiden.
De rechtbank heeft in onderdeel C.1. van de uitspraak van 18 april 1996 overwegingen gewijd aan het in meergenoemd schrijven van 19 mei 1993 opgenomen standpunt van gedaagde met betrekking tot appellants bezwaar tegen de opdracht met ingang van 1 december 1992 tijdelijk andere werkzaamheden te verrichten onder leiding van het hoofd van de afdeling Software Ontwikkeling.
De rechtbank heeft het betrokken besluit van gedaagde vernietigd en de rechtsgevolgen in stand gelaten omdat van die plaatsing naar haar oordeel niet kon worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid daartoe had kunnen komen. Appellants bezwaren in hoger beroep spitsen zich toe op het oordeel van de rechtbank over de materiële juistheid van de betrokken plaatsing en de daaraan verbonden instandlating van de rechtsgevolgen.
Aan de beslissing appellant ingaande 1 december 1992 te verplaatsen en tewerk te stellen onder leiding van het hoofd van de afdeling Software Ontwikkeling ligt het standpunt ten grondslag dat nu appellant bij herhaling het gezag van het hoofd O&O in twijfel had getrokken en bij herhaling te kennen had gegeven geen gevolg te willen geven aan de opdracht van het hoofd ACCU om het hoofd O&O als zijn leidinggevende te accepteren en zich naar diens aanwijzingen te richten, appellant in de functie specialist besturingssystemen niet langer kon worden gehandhaafd en plaatsing onder leiding van een ander dan het hoofd O&O was aangewezen. Ook voor de Raad staat afdoende vast dat appellant, die naar hiervoor reeds is aangegeven naar het oordeel van de Raad bij besluit van 7 januari 1992 als specialist besturingssystemen onder leiding was gesteld van het hoofd O&O, in de loop van 1992 bij herhaling zowel tegenover dat hoofd als het hoofd ACCU, ook na daartoe strekkende dienstopdrachten van laatstbedoelde, te kennen had gegeven van opvatting te zijn en te blijven het hoofd O&O niet als zijn leidinggevende te zien. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde onder die omstandigheden in redelijkheid tot zijn beslissing kunnen komen appellant tijdelijk tewerk te stellen onder leiding van het hoofd Software Ontwikkeling. De Raad ziet gelet op het vorenstaande dan ook geen grond voor vernietiging van de uitspraak van 18 april 1996 op dit onderdeel.
De Raad onderschrijft eveneens het als onderdeel C.2. van de uitspraak van 18 april 1996 gegeven oordeel van de rechtbank terzake van het in genoemd schrijven van 19 mei 1993 begrepen besluit de functie hoofd Beheerscentrum Computerdiensten (BC), voorheen coördinator [naam functie], ingaande 1 januari 1993 door een ander dan appellant te doen vervullen. De Raad voegt daaraan nog toe dat appellant, gegeven zijn toelichting ter zitting niet zozeer bezwaar heeft tegen benoeming van een ander in deze functie als wel tegen het feit dat voor hem als gevolg van het benoemen van die ander de ingevolge artikel 58 van het ARAR bestaande waarborg om terug te keren naar zijn oude functie coördinator [naam functie], thans hoofd BC, was vervallen. Gegeven de hiervoor weergegeven omstandigheden met betrekking tot appellants weigering de leiding van het hoofd O&O te accepteren, acht de Raad evenals de rechtbank afdoende vaststaan dat voor appellant een terugkeer naar zijn oude functie door de loop van de gebeurtenissen na zijn ontheffing uit die functie illusoir was geworden. Aan het wegvallen van de door appellant gestelde waarborg kan de Raad dan ook niet die betekenis hechten die appellant daaraan toegekend wenst te zien.
In onderdeel D.2. van de uitspraak van 18 april 1996 heeft de rechtbank haar oordeel gegeven met betrekking tot het namens gedaagde op 25 juni 1993 genomen besluit tot voorlopige schorsing van appellant en ontzegging van de toegang tot het gebouw aan de [adres]. In dat onderdeel van die uitspraak heeft de rechtbank voorts haar oordeel gegeven over het nadien door gedaagde genomen besluit van 21 juli 1993 tot verlenging van de voorlopige schorsing, en het besluit van 27 augustus 1993 tot bekrachtiging van eerdergenoemde maatregelen, alsmede tot schorsing in het belang van de dienst op grond van artikel 5 van het RRWO juncto artikel 91, eerste lid, aanhef en onder c, van het ARAR en tot ontzegging van de toegang tot alle ruimten in de gebouwen [adres] op grond van artikel 5 van het RRWO juncto artikel 77, eerste lid, van het ARAR.
Evenbedoelde besluiten zijn genomen nadat gedaagde had geconstateerd dat appellant uit gedaagdes administratie afkomstige vertrouwelijke stukken - waaronder verslagen van vergaderingen van het zogenoemde PZ-overleg, stukken betrekking hebbend op de contractuele relatie tussen gedaagde en een toen als zelfstandig ondernemer bij gedaagde werkzaam zijnde voormalig medewerker van gedaagde, interne correspondentie van een personeelsfunctionaris van gedaagde en afschriften van e-mails van en aan leden van het managementoverleg van ACCU - bezat en gebruikte en hij, desgevraagd, geen afdoende verklaring kon en wilde geven over de wijze waarop hij aan die stukken was gekomen. Appellants mededeling dat hij bedoelde stukken op zijn bureau heeft aangetroffen en dat hij geen mededeling wil doen over de personen die die stukken daar hebben achtergelaten, voor zover deze hem bekend zijn, acht de Raad evenals gedaagde en de rechtbank geen adequate en afdoende verklaring. Hij deelt dan ook het oordeel van de rechtbank dat niet kan worden gezegd dat gedaagde in de gegeven omstandigheden - mede om uit te sluiten dat appellant zich via de automatiseringssystemen van gedaagde toegang zou kunnen verschaffen tot andere vertrouwelijke gegevens - niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot de hier aan de orde zijnde ordemaatregelen.
Onder de onderdelen C.3. en E.2. van de uitspraak van 18 april 1996 heeft de rechtbank appellants beroepen tegen de mededeling dat voor hem een herplaatsingsonderzoek zou worden gestart respectievelijk tegen de mededeling dat de ontslagprocedure in gang zou worden gezet omdat het herplaatsingsonderzoek geen resultaat had opgeleverd, niet-ontvankelijk verklaard. De Raad deelt dit oordeel. Ten aanzien van de door appellant aangevochten beslissingen met betrekking tot het herplaatsingsonderzoek moet immers worden vastgesteld dat onder de vigeur van de jurisprudentie gevormd onder de hier (nog) van toepassing zijnde Ambtenarenwet 1929 aan in het kader van een tot herplaatsing dan wel ontslag leidend besluitvormingsproces genomen (deel)beslissingen als hier aan de orde onvoldoende zelfstandige betekenis toekomt om als afzonderlijk appellabele besluiten te kunnen gelden.
Bij besluit van 23 december 1993, welk besluit in de plaats is gekomen van een door gedaagde ingetrokken besluit van 31 augustus 1993 van dezelfde strekking, heeft gedaagde aan appellant op grond van artikel 25 van het RRWO met ingang van 1 januari 1994 eervol ontslag verleend wegens verstoorde arbeidsverhoudingen, zulks onder toekenning van een uitkering volgens de normen van het Rijkswachtgeldbesluit 1959.
Op dit punt overweegt de Raad dat naar zijn oordeel reeds in de omstandigheid dat appellant, naar uit het voorgaande blijkt, heeft volhard in een houding waarin hij het gezag en de leiding van het hoofd O&O weigerde te accepteren voldoende grond is gelegen voor de constatering dat sprake was van verstoorde arbeidsverhoudingen. Met name appellants gedragingen na de ontheffing uit zijn functie van coördinator [naam functie] geven het beeld te zien van iemand die de boven hem gestelde leiding niet wenst te aanvaarden en hierin, ondanks daartoe strekkende dienstopdrachten volhardt, waarbij hij zich tevens tegenover die leidinggevenden uitlaat op een wijze waaruit die niet-acceptatie duidelijk blijkt. Nu gedaagde zich reeds op grond van het voorgaande terecht op het standpunt kon stellen dat sprake was van verstoorde arbeidsverhoudingen, was hij bevoegd om deswege aan appellant op grond van artikel 25 van het RRWO ontslag te verlenen.
Gedaagde heeft alvorens aan appellant ontslag te verlenen gedurende zes maanden gepoogd om appellant binnen de universiteit Utrecht in een voor hem passende functie te herplaatsen, welk onderzoek zonder resultaat is gebleven. Evenals de rechtbank ziet de Raad niet dat gedaagde van de hem toekomende ontslagbevoegdheid in redelijkheid geen gebruik had mogen maken vanwege tekortkomingen in dat herplaatsingsonderzoek.
Hetgeen appellant heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden, nu de door hem aangewezen mogelijk geschikte vacatures als niet passend kunnen worden aangemerkt vanwege de aard van de werkzaamheden dan wel de leidinggevende aspecten van die functies.
Terzake van de door gedaagde aan het ontslag verbonden regeling als bedoeld in artikel 25, tweede lid van het RRWO, overweegt de Raad dat de aan appellant toegekende uitkering volgens de normen van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 gezien de omstandigheden redelijk is te achten. Uit hetgeen hiervoor is overwogen over de grondslag van verstoorde arbeidsverhoudingen tussen partijen blijkt naar het oordeel van de Raad genoegzaam het onmiskenbare aandeel van appellant in het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde arbeidsverhoudingen.
Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat de wijze waarop gedaagde in het onderhavige geval van zijn ontslagbevoegdheid heeft gebruik gemaakt, de door de rechter terzake te hanteren beperkte toetsing kan doorstaan. Hetgeen appellant op dit punt naar voren heeft gebracht kan de Raad niet tot een ander oordeel brengen. Ook het op het ontslagbesluit betrekking hebbende onderdeel van de uitspraak van 18 april 1996 komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Al het hiervoor overwogene leidt tot het oordeel dat de door appellant tegen de uitspraken van 20 februari 1996 en 18 april 1996 ingestelde hoger beroepen niet kunnen slagen. Ter informatie van appellant merkt de Raad nog op dat hij op grond van het voorgaande materieel geen grond aanwezig acht voor een eventuele vergoeding van schade.
De Raad acht voorts geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en beslist dan ook als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de uitspraak van 20 februari 1996;
Bevestigt de uitspraak van 18 april 1996, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter en mr Ch. de Vrey en mr H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr A.W.M. van Bommel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 februari 1998.
(get.) W.D.M. van Diepenbeek.
(get.) A.W.M. van Bommel.