A., wonende te B., appellant,
Onderlinge Waarborgmaatschappij OLM Het Groene Land Zorg-verzekeraar U.A., gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is mr M. Koelewijn, bedrijfsjurist te Schijndel, op daartoe aangevoerde gronden en onder over-legging van een groot aantal stukken, in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Zutphen onder dagtekening 17 december 1998 tussen partij-en gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), inhou-dende ongegrondverklaring van appellants beroep tegen het door gedaagde ten aanzien van hem in het kader van de Ziekenfondswet genomen besluit van 7 juni 1996 (het bestreden besluit).
Gedaagde heeft een verweerschrift gedateerd 28 mei 1998 doen indienen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op
27 augustus 1999, waar namems appellant is verschenen
Mr Koelewijn, voornoemd, alsmede L. Koelewijn, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
R.W. Bestebreurtje, juridisch medwerker van gedaagde.
Appellant lijdt aan het Usher-syndroom, hetgeen in zijn geval een combinatie van volledige doofheid en de oog-ziekte Retinitis Pigmentosa tot gevolg heeft. Apellant heeft op 9 mei 1996 aan gedaagde verzocht om de door hem ter bestrijding van die oogziekte beoogde behandeling door dr Orfilio Pelaez Molina te Havanna (Cuba) in het kader van de Ziekenfondswet voor zijn rekening te nemen. Bij besluit van 7 juni 1996 heeft gedaagde geweigerd dat verzoek te honoreren met als motivering dat volgens zijn adviserend geneeskundige de betrokken behandelmethode (ook wel aangeduid als de Cuba-therapie) in de medische wereld zijn waarde niet wetenschappelijk heeft bewezen en ook de oogartsen in Nederland er zeer sceptisch tegenover staan.
De Commissie voor Beroepszaken van de toenmalige
Zieken-fondsraad is in een op verzoek van appellant op
1 novem-ber 1996 uitgebracht advies tot de conclusie gekomen dat het besluit van gedaagde juist is. Die Com-missie heeft daarbij doen wegen dat krachtens artikel 3 van het Ver-strekkingenbesluit ziekenfondsverzekering voor de aanspraak op de door appellant gewenste behandeling een voorwaarde is dat deze "in de kring van de beroepsge-noten gebruikelijk is". Volgens de medisch adviseur van de Ziekenfondsraad, die zich daartoe heeft gebaseerd op eerder in soortgelijke gevallen ingesteld onderzoek, kan de beoogde behandeling op zichzelf wel in Nederland worden toegepast, maar is onvoldoende aantoonbaar dat de behandeling medisch gezien effectief is voor de aandoe-ning. In de reguliere medische vakpers zijn namelijk geen wetenschappelijke rapporten verschenen met gedocumenteer-de resultaten van de betrokken behandelingsmethode. Voor zover daarover anderszins gegevens bekend zijn wijzen deze er niet op dat de behandeling objectief gezien gunstige resultaten heeft opgeleverd. De Commissie acht de gewenste behandeling daarom niet in de kring van de beroepsgenoten gebruikelijk.
Het vervolgens door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe in het bijzonder overwogen dat van de zijde van gedaagde vol-doende gegevens zijn aangedragen die de stelling schragen dat dat de Cuba-therapie in Nederland niet als gebruike-lijk onder de beroepsgenoten wordt beschouwd en door hen, wellicht op een enkele uitzondering na, zelfs wordt afgewezen.
In hoger beroep is namens appellant met name betoogd dat in de eerste helft van 1996 de betrokken behandelingsme-thode wel als gebruikelijk in de kring van de Nederlandse beroepsgenoten werd beschouwd, nu de ongeveer 150 Neder-landers die in Cuba behandeld zijn, daarna door Neder-landse oogartsen verder behandeld zijn. Volgens de ge-machtigden van appellant wordt de behandeling inmiddels ook in Europa toegepast en zou nu ook de minister van Volksgezondheid de behandeling hoogwaardig achten.
De Raad overweegt als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat ingevolge de toepasselijke regelgeving, zoals deze is uitgelegd in vaste
jurispru-dentie, voor de beoordeling van een geval als het onder-havige allereerst maatgevend is of een bepaalde door een verzekerde gewenste behandeling door een niet gecon-trac-teerde, in het buitenland gevestigde, zorgverlener als in de kring van de Nederlandse beroepsgenoten gebrui-ke-lijk kan worden beschouwd. De Raad gaat er daarbij van uit dat de desbetreffende beroepsgenoten zich op de hoogte stel-len van zich elders voordoende ontwikkelingen op hun vakgebied.
Het zojuist geschetste uitgangspunt in aanmerking nemend, kan de Raad zich verenigen met de overwegingen van de aangevallen uitspraak en de daarop door de rechtbank gebaseerde conclusie. De Raad voegt daaraan toe dat uit de voorhanden gegevens niet blijkt dat de Cuba-therapie ten tijde voor dit geding van belang door vakgenoten buiten Cuba werd gebezigd of op wetenschappelijke gronden werd onderschreven. Hetgeen in hoger beroep zijdens appellant is aangevoerd kan aan voormelde conclusie geenszins afdoen. De Raad acht met name de zijdens appel-lant aangevoerde omstandigheid dat zo'n 150 Nederlanders de Cuba-therapie hebben ondergaan en nadien ook nog door Nederlandse oogartsen zijn behandeld, bepaald ontoerei-kend om te concluderen dat die behandeling in de kring van de Nederlandse beroepsgenoten gebruikelijk is.
Hetgeen van de kant van appellant - overigens zonder dat dit is gestaafd met enig bewijsstuk - is gesteld over de ontwikkelingen na de voor dit geding van belang zijnde periode, welke eindigde op 7 juni 1996, kan niet tot het beoogde resultaat leiden reeds omdat zulks de grenzen van dit geding te buiten gaat.
Op grond van het vorenoverwogene is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuurs-recht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en
mr D.J. van der Vos en mr Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoor-digheid van mr M. van 't Klooster als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 1999.
(get.) M. van 't Klooster.