ECLI:NL:CRVB:1998:AA8791

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
96/11373 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.G. Treffers
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invaliditeitspensioen van een militaire ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Staatssecretaris van Defensie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. De gedaagde, A te B, had in het verleden een invaliditeitspensioen toegekend gekregen, maar heeft herhaaldelijk geprobeerd het percentage van zijn invaliditeit te verhogen. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak en overweegt dat de gedaagde geen nieuwe feiten heeft aangevoerd die een herziening van het eerder vastgestelde invaliditeitspercentage rechtvaardigen. De Raad stelt vast dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er een nieuw geneeskundig onderzoek moest plaatsvinden. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het inleidend beroep van de gedaagde tegen het besluit van 16 november 1993 alsnog ongegrond. Tevens verklaart de Raad het beroep tegen het besluit van 7 februari 1995 niet-ontvankelijk. De uitspraak benadrukt de toepassing van de Algemene wet bestuursrecht en de relevante bepalingen van de Militaire Ambtenarenwet en de Beroepswet.

Uitspraak

96/11373 MPW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Defensie, appellant,
en
A te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op bij aanvullend beroepschrift uiteengezette gronden heeft appellant bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te
's-Gravenhage van 12 november 1996, nummer 93/1442 MPWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift, aangevuld bij schrijven d.d. 27 augustus 1997 met bijlagen, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 oktober 1998, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in werking getreden en zijn - voorzover hier van belang - de Militaire Ambtenarenwet 1931 en de Beroepswet gewijzigd. De hieruit voortvloeiende wijziging van het procesrecht (ook) in militaire ambtenarenzaken brengt mee dat op een hoger beroep, dat is ingesteld na 31 december 1993, voorzover de Beroepswet niet anders aangeeft hoofdstuk 8 van de Awb moet worden toegepast. De in het kader van evengenoemde wetswijzigingen gegeven regels van overgangsrecht brengen overigens mee dat ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen besluiten die vóór 1 januari 1994 zijn bekendgemaakt, onderscheidenlijk hoger beroep in te stellen tegen uitspraken die vóór 1 januari 1994 zijn gedaan, het recht zoals het gold vóór dat tijdstip van toepassing blijft.
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten volstaat de Raad thans met vermelding van het volgende.
Bij besluit d.d. 20 april 1978 is aan gedaagde - in overeenstemming met de uitspraak van de Raad d.d. 22 maart 1977, nummer A.M.P. 1973/24 - ingaande 11 december 1969 een invaliditeitspensioen ingevolge de Pensioenwet voor de Landmacht 1922 toegekend, onder meer berekend naar een mate van invaliditeit met dienstverband van 40%. In de loop der jaren heeft gedaagde op verschillende manieren getracht dit percentage aan te tasten, welke pogingen evenwel - naar blijkt uit in 1980, 1984 en 1987 door de Raad gegeven uitspraken - vruchteloos zijn gebleven.
Laatstelijk heeft gedaagde zich in november 1988 en vervolgens in februari 1992 gewend tot appellant met verzoeken om hem een hoger invaliditeitspensioen toe te kennen, aanvoerende dat zijn invaliditeit met dienstverband een hoger percentage dan 40 beloopt.
Op die verzoeken heeft gedaagde respectievelijk bij brief d.d. 4 augustus 1989, en bij brieven d.dis 16 november 1993 en 7 februari 1995 in afwijzende zin gereageerd, onder verwijzing naar de in 1977 gegeven uitspraak van de Raad.
Oordelend aangaande de door gedaagde achtereenvolgens tegen de twee laatstgenoemde brieven ingestelde beroepen heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak alleen de genoemde brief van 16 november 1993 aangemerkt als een - ingevolge de Algemene militaire pensioenwet (hierna: de Wet) - voor beroep vatbaar besluit.
Dit besluit heeft de rechtbank voorts vernietigd op de grond - samengevat - dat appellant ten onrechte heeft aangenomen dat het eertijds vastgestelde invaliditeitspercentage geen wijziging meer kon ondergaan en derhalve niet op deze wijze kon volstaan met verwijzing naar de eerdere uitspraak van de Raad. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant ingevolge artikel S 2 van de Wet een nieuw geneeskundig onderzoek naar de mate van gedaagdes invaliditeit, zowel naar de situatie in november 1988 als in februari 1992, had dienen in te stellen.
Ten aanzien van de genoemde brief d.d. 7 februari 1995 heeft de rechtbank geoordeeld dat hierin een, nodeloze, herhaling van het reeds in de brief van 16 november 1993 vervatte besluit is opgenomen en dit besluit wegens strijd met artikel 6:18 van de Awb vernietigd.
De Raad overweegt op zijn beurt het volgende.
Vooropgesteld zij dat naar 's Raads oordeel de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat het schrijven van appellant d.d. 7 februari 1995 een herhaling bevat van het besluit d.d. 16 november 1993. Dit betekent evenwel dat eerstgenoemd schrijven niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb; het daartegen ingestelde beroep had derhalve niet-ontvankelijk verklaard moeten worden.
De aangevallen uitspraak kan in zoverre dan ook niet in stand blijven. Het inleidend beroep tegen de brief d.d.
7 februari 1995 dient alsnog niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd - kort samengevat - dat de motivering van het bestreden besluit d.d. 16 november 1993 dient te worden verstaan in het licht van de omstandigheid dat gedaagde ter ondersteuning van zijn onderhavige verzoeken geen nieuwe feiten van medische of andere aard heeft aangevoerd doch in wezen heeft volstaan met verwijzing naar hetgeen ook reeds ten tijde van de hierboven eerstgenoemde uitspraak van de Raad bekend was. Alsdan kan naar de mening van appellant ook geen aanleiding bestaan voor een nader geneeskundig onderzoek als bedoeld in artikel S 2 van de Wet.
De Raad kan zich met dit betoog van appellant verenigen.
Ook de Raad vermag in de onderhavige verzoeken geen nieuwe elementen te ontwaren ten opzichte van het bij de eerdere beoordeling reeds betrokken, uitvoerige, complex van (medische) feiten en omstandigheden. De in beroep zijdens gedaagde ingezonden reacties op het hoger beroepschrift bevestigen dat bij gedaagde vooral de grief leeft dat de vroeger aangevoerde feiten en omstandigheden - waaronder met name het zogenoemde boomincident - niet op hun juiste waarde zijn beoordeeld.
Onder deze omstandigheden, en mede gelet op het bepaalde in artikel W 4, eerste en tweede lid, van de Wet, kan aan artikel S 2 van de Wet - onder meer inhoudende dat omtrent de wijziging van een invaliditeitspensioen wordt beslist met inachtneming van de resultaten van een geneeskundig onderzoek - niet worden ontleend dat appellant in dezen verplicht was een geneeskundig onderzoek in te stellen naar de vraag of eventueel sprake was van een uitbreiding of verergering van voor toepassing van de Wet relevante ziekten of gebreken.
Een en ander brengt de Raad tot de slotsom dat appellant kon en mocht volstaan met verwijzing naar de meergenoemde uitspraak van de Raad.
In de omstandigheid dat appellant die verwijzing in het bestreden besluit op niet geheel onberispelijke wijze heeft verwoord - zoals appellant blijkens het bij de Raad ingediende beroepschrift ook heeft erkend - ziet de Raad onvoldoende aanleiding om het besluit wegens een daaraan klevend motiveringsgebrek toch voor vernietiging in aanmerking te brengen.
Gezien het vorenstaande kan de aangevallen uitspraak ook voor het overige niet in stand worden gelaten. Het inleidend beroep van gedaagde tegen het besluit d.d. 16 november 1993 dient voorts alsnog ongegrond te worden verklaard.
De Raad, die ten slotte geen termen aanwezig acht voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb, beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het besluit d.d.
16 november 1993 alsnog ongegrond;
Verklaart het inleidend beroep tegen het besluit d.d.
7 februari 1995 alsnog niet-ontvankelijk.
Aldus gegeven door mr J.G. Treffers als voorzitter en
mr G.L.M.J. Stevens en mr H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 december 1998.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) E. Heemsbergen.