ECLI:NL:CRVB:1998:AA8786

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
96/11476 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. van Leeuwen
  • H.C. Cusell
  • T. Hoogenboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verbindende kracht van het Schattingsbesluit in relatie tot het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod op willekeur

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 1998, gaat het om een hoger beroep van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden. De rechtbank had eerder een besluit van het Lisv vernietigd, waarbij de uitkeringen van gedaagde, A, die waren toegekend op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), waren herzien. Het Lisv had de uitkering van gedaagde, die oorspronkelijk was vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid, verlaagd naar 15 tot 25% met ingang van 1 juni 1995. De Raad moest beoordelen of de voorschriften van het Schattingsbesluit verbindende kracht dienden te hebben, gezien de mogelijke strijdigheid met het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod op willekeur. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het besluit van het Lisv in strijd was met de wetgeving, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Tevens werd het Lisv veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die waren begroot op f 1.420,--.

Uitspraak

96/11476 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
A, wonende te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen in werking getreden. Krachtens de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalnijverheid. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 7 maart 1995 heeft appellant de aan gedaagde krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekende uitkeringen, die werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, voor zover het de uitkering ingevolge de AAW betrof, ingetrokken en voor zover het de uitkering ingevolge de WAO betrof, herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, zulks met ingang van 1 juni 1995.
De Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden heeft bij uitspraak van 1 november 1996 het tegen voormeld besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Namens appellant is tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Namens gedaagde heeft mr M. Greebe, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 5 december 1997, waar appellant, zoals tevoren was aangekondigd, zich niet heeft laten vertegenwoordigen en waar namens gedaagde is verschenen mr Greebe, voornoemd.
II. MOTIVERING
Gedaagde, die in 1957 is geboren, was laatstelijk werkzaam als monteur. Op 22 mei 1987 viel hij uit voor dat werk. Nadat hij gedurende de maximale termijn ziekengeld had ontvangen, zijn hem bij besluit van 30 mei 1988 met ingang van 20 mei 1988 uitkeringen krachtens de AAW en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Volgens de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten die ten grondslag liggen aan het in het geding zijnde besluit, was gedaagde weliswaar niet langer geschikt voor eerdergenoemd eigen werk, doch zou hij met het verrichten van, naar zijn krachten en bekwaamheden berekende, algemeen geaccepteerde arbeid een zodanig inkomen kunnen verwerven, dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid circa 22% bedraagt. In verband daarmede is bij voornoemd besluit gedaagdes uitkering op grond van de AAW ingetrokken en zijn uitkering op grond van de WAO herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, zulks per 1 juni 1995.
De herbeoordeling van gedaagdes arbeidsongeschiktheid, die aan het in het geding zijnde besluit ten grondslag ligt, vloeide voort uit de Wet van 7 juli 1993, Stb. 412 (Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen; hierna de Wet TBA).
Gedaagde heeft bij dat besluit onder meer toepassing gegeven aan artikel 5, tweede lid, en artikel 6 van het Schattingsbesluit, hetgeen betekende dat gedaagdes maatmaninkomen vanaf het tijdstip waarvoor dat inkomen voor het laatst was vastgesteld vóór de inwerkingtreding van het Schattingsbesluit, diende te worden geïndexeerd aan de hand van het indexcijfer-totaal van de regelingslonen van volwassen werknemers, zoals gepubliceerd door het CBS.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van de Raad moet als vaststaand worden aangenomen dat evengenoemde indexering in dit geval heeft plaats gevonden over het tijdvak van 7 november 1989 tot 1 juni 1995.
Uit de gedingstukken blijkt voorts dat bij een actualisering van gedaagdes maatmaninkomen het verlies aan verdienvermogen ongeveer 27% zou bedragen.
De rechtbank heeft blijkens de overwegingen bij de aangevallen uitspraak, die strekt tot vernietiging van het in het geding zijnde besluit, kort weergegeven, geoordeeld:
-dat er geen aanwijzingen zijn dat de belastbaarheid van gedaagde is onderschat;
-dat gedaagde in staat is te achten de hem voorgehouden functies te vervullen;
-dat de toepassing van artikel 5, tweede lid, van het Schattingsbesluit, in dit geval leidend tot de vaststelling van een mate van arbeidsongeschiktheid van ongeveer 22%, een ongelijke behandeling te weeg kan brengen in gevallen die gelijk behandeld behoren te worden;
-dat voor een dergelijk verschil in behandeling in de wet en de wetsgeschiedenis geen rechtvaardiging valt te vinden;
-dat het in strijd met de rechtszekerheid moet worden geacht, wanneer een betrokkene in feite met terugwerkende kracht de (nadelige) gevolgen ondervindt van een eerst onder de Wet TBA gemaakte berekeningswijze van het maatmaninkomen;
-dat, nu een onverkorte toepassing van artikel 5, tweede lid, voornoemd, met zich zou brengen dat in dit geval een aanmerkelijke inbreuk wordt gemaakt op het gelijkheids- en rechtszekerheidsbeginsel, het aangewezen is die bepaling hier buiten toepassing te laten tot 1 april 1995, de datum waarop een herbeoordeling van gedaagdes arbeidsongeschiktheidsuitkeringen ingevolge de Wet TBA voor het eerst mogelijk was.
Met betrekking het voorafgaande heeft de Raad het volgende overwogen.
In dat verband wordt tevens verwezen naar 's Raads uitspraak, gepubliceerd in USZ 1997/224, betreffende een geschil waarin een beroep was gedaan op de thans aangevallen uitspraak, die was gepubliceerd in JB 1997/267.
In verband met de overwegingen bij de aangevallen uitspraak en hetgeen van de zijde van appellant ter betwisting daarvan is aangevoerd, stelt de Raad tevens de vraag aan de orde of aan genoemde voorschriften van het Schattingsbesluit verbindende kracht dient te worden ontzegd op de grond dat er sprake is van willekeur, in dier voege dat de besluitgever bij de vaststelling van die voorschriften heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), inhoudende dat de voor één of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Wat de in aanmerking te nemen belangen betreft, moet worden gelet op hetgeen in de Nota van toelichting bij het Schattingsbesluit is opgemerkt aangaande de artikelen 5 en 6. Daarbij is onder meer te kennen gegeven dat de tot dan toe geldende opvatting omtrent het arbeidsongeschiktheidsbegrip en de daarop gebaseerde zienswijze betreffende de actualisering van het maatmaninkomen dienen te worden aangepast aan het gewijzigde inzicht dat bij de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid de band met het verleden moet worden los gelaten, hetgeen ook geldt voor het maatmaninkomen, aangezien na verloop van tijd de band met het vroegere beroep verdwijnt en een vergelijking (met het daaraan verbonden geactualiseerde inkomen) dan ook niet meer representatief is te noemen. Wel dient, zo is in de toelichting op artikel 6 opgemerkt, om tot een goede vergelijking te komen het maatmaninkomen te worden geïndexeerd, aangezien dat inkomen moet worden afgezet tegen de loonwaarde van de functies zoals die op het moment van herbeoordeling zijn opgenomen in het Functie Informatie Systeem. Daarbij is gekozen voor een
indexering op grond van het gemiddelde van de loonstijging van alle sectoren in Nederland.
In artikel 5, tweede lid, is -aldus de toelichting- een regeling gegeven voor personen die op de datum van inwerkingtreding van het Schattingsbesluit al arbeidsongeschikt waren. Voor hen geldt dat bij de indexering wordt uitgegaan van het maatmaninkomen, zoals dat de laatste maal vóór het besluit in werking trad, is vastgesteld.
Zoals uit het voorafgaande blijkt, heeft de besluitgever gekozen voor een zo spoedig mogelijke effectuering van het gewijzigde systeem van aanpassing van het maatmaninkomen, zoals dat hiervoor is omschreven.
Ofschoon als uitvloeisel daarvan de mogelijkheid bestaat dat een indexering in vorenomschreven zin een geringere mate van arbeidsongeschiktheid te zien geeft dan een actualisering, acht de Raad geen grond aanwezig voor het oordeel dat de besluitgever bij afweging van de ter zake dienende belangen niet in redelijkheid tot voormelde keuze is kunnen komen, hetzij daarbij heeft gehandeld in strijd met het gelijkheids- of rechtszekerheidsbeginsel.
In dat verband moet worden gelet op vorenomschreven doel en strekking van genoemde voorschriften, die (zoals de Raad in zijn uitspraak, gepubliceerd in USZ 1997/67 te kennen heeft gegeven) gelijkelijk gelden voor verzekerden op wie het vóór 1 augustus 1993 vigerende arbeidsongeschiktheidscriterium en voor verzekerden op wie het sedertdien geldende arbeidsongeschiktheidscriterium van toepassing is, alsmede op de omstandigheid dat indexering van het maatmaninkomen, gezien de aard van het te hanteren criterium, te weten de hiervoor genoemde CBS-index, in het algemeen beschouwd ongeveer eenzelfde resultaat te zien geeft als actualisering van dat inkomen.
Dit alles bijeen genomen, kan niet worden staande gehouden dat aan de belangen van eerderbedoelde verzekerden, van wie de mate van arbeidsongeschiktheid hoger zou zijn bij een actualisering dan bij een indexering, een zodanige overwegende betekenis toekomt, dat de belangen die de besluitgever heeft beoogd te dienen, daarvoor zouden behoren te wijken. Van schending van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb is derhalve geen sprake.
Aldus beschouwd wordt, voor zover de toepassing van meergenoemde voorschriften van het Schattingsbesluit een rechtens relevant verschil in behandeling tot gevolg heeft, zulks genoegzaam door redelijke en objectieve gronden gerechtvaardigd. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is derhalve evenmin sprake.
De Raad merkt ten vervolge op het voorafgaande ten slotte op, dat voor bepaalde personen die ten tijde van de inwerkingtreding van het Schattingsbesluit reeds een uitkering hadden, bij een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid voor het tijdstip van die inwerkingtreding een actualisering van het maatmaninkomen zou hebben kunnen resulteren in een mate van arbeidsongeschiktheid die meer bedraagt dan de uitkomst van een schatting die is gebaseerd op het maatmaninkomen dat is geïndexeerd tot genoemd tijdstip van inwerkingtreding van het Schattingsbesluit. Nu echter een dergelijke herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid voor de inwerkingtreding van het Schattingsbesluit in zulke gevallen in feite niet heeft plaatsgevonden, vermag evenvermelde mogelijkheid de Raad niet te leiden tot het oordeel dat de besluitgever heeft gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
De Raad gaat voorts in op hetgeen van de zijde van gedaagde in hoger beroep naar voren is gebracht, te weten dat de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde vóór de inwerkingtreding van het Schattingsbesluit nog is vastgesteld op 9 augustus 1994. In dat verband heeft de gemachtigde van gedaagde erop gewezen dat het recht op uitkering krachtens de AAW en de WAO van dag tot dag wordt vastgesteld en dat in de eerste leden van de
artikelen 31 van de AAW en 42 van de WAO is bepaald dat de herziening van de uitkering ingaat op de dag met ingang waarvan de belanghebbende voor een hogere of lagere uitkering in aanmerking komt.
Dienaangaande wordt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad, gepubliceerd in USZ 1997/261, overwogen dat voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van een vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid, als bedoeld in meergenoemd artikel 5, tweede lid, van het Schattingsbesluit, bepalend is of over de mate van arbeidsongeschiktheid een oordeel is gegeven dat is neergelegd in een besluit.
Reeds omdat er na 7 november 1989, de datum met ingang waarvan gedaagdes maatmaninkomen is geïndexeerd, geen zodanig besluit is gegeven, kan deze opvatting niet tot het door gedaagde gewenste resultaat leiden.
Uit voormelde uitspraak vloeit echter wel voort, dat de onderhavige indexering ten onrechte met ingang van
laatstvermelde datum heeft plaats gevonden, aangezien omtrent gedaagdes arbeidsongeschiktheid laatstelijk vóór het in werking treden van het Schattingsbesluit een in een besluit neergelegd oordeel is gegeven bij het hierboven vermelde besluit van 30 mei 1988, waarbij gedaagde met ingang van 20 mei 1988 uitkeringen zijn toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80 tot 100%.
In verband hiermede moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het bepaalde in de artikelen 5 en 6 van het Schattingsbesluit.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de aangevallen uitspraak, zij het op andere gronden dan door de rechtbank gebezigd, in aaanmerking komt voor bevestiging.
Ten slotte worden termen aanwezig geacht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde, welke zijn begroot op f 1.420,-- als kosten van verleende rechtsbijstand in het geding in hoger beroep. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Derhalve behoort te worden beslist, zoals hierna is vermeld.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt het Lisv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van f 1.420,-- te betalen aan de griffier van de Raad.
Aldus gegeven door mr H. van Leeuwen, als voorzitter en door mr H.C. Cusell en mr T. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van T.W.J.M. Weijers als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 januari 1998.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) T.W.J.M. Weijers.
AB