ECLI:NL:CRVB:1998:AA8783

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
96/10821 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. van Leeuwen
  • H.C. Cusell
  • T. Hoogenboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg overgangsrecht artikel II van het gewijzigde Schattingsbesluit in relatie tot arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de uitleg van het overgangsrecht zoals neergelegd in artikel II van het gewijzigde Schattingsbesluit, in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht, die het besluit van het Lisv om geen uitkering toe te kennen aan gedaagde, A, heeft vernietigd. Gedaagde had in 1994 een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de WAO, maar het Lisv weigerde deze omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou zijn. De rechtbank oordeelde echter dat de berekeningswijze van het Lisv onjuist was en dat gedaagde recht had op een uitkering, omdat de werkelijke mate van arbeidsongeschiktheid hoger was dan het Lisv had vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de gewijzigde schattingsmethodiek geen gevolgen heeft voor de beoordeling van de aanspraak van gedaagde, omdat deze gebaseerd moet worden op het rechtsregime dat gold ten tijde van de aanvraag. De Raad wijst erop dat de wijziging van het Schattingsbesluit geen terugwerkende kracht heeft en dat de eerdere uitspraak van 2 april 1997, waarin een uurloonvergelijking als strijdig met de WAO werd beoordeeld, ook in deze zaak van toepassing is. Het hoger beroep van het Lisv wordt afgewezen, en de Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank, waarbij het Lisv een griffierecht van f 630,- moet betalen.

Uitspraak

96/10821 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
A, wonende te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor het Slagers- en Vleeswarenbedrijf, de Groothandel in Vlees en de Pluimveeslachterijen "De Samenwerking". In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfs-vereniging.
Bij besluit van 27 april 1994 heeft appellant geweigerd aan gedaagde in aansluiting op de verstrekking van ziekengeld met ingang van 23 mei 1994 uitkeringen krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen op de grond dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedroeg.
De Arrondissementsrechtbank te Utrecht heeft bij uit-spraak van 18 oktober 1996 het tegen voormeld besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, voor zover het betrekking heeft op appellants aanspraken ingevolge de WAO.
Namens appellant is tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter
zitting van de Raad, gehouden op 27 maart 1998, waar partijen, met voorafgaand bericht van appellant, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde, die in 1938 is geboren, was laatstelijk werkzaam als slager in loondienst. Op 24 mei 1993 viel hij uit voor dat werk wegens nek- en armklachten. In verband daarmede is hem gedurende de maximale termijn een uit-kering krachtens de Ziektewet toegekend.
Blijkens de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige gegevens die ten grondslag liggen aan het door appellant gevolgde advies van de voormalige Gemeenschappelijke Medische Dienst, werd appellant niet langer in staat geacht tot het verrichten van eerdervermeld eigen werk, doch werd hij wel geschikt bevonden voor het vervullen van algemeen geaccepteerde, naar zijn krachten en be-kwaamheden berekende, functies waarmee hij een zodanig inkomen zou kunnen verwerven dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg. Daarbij is de vaststelling van appellants arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een zogeheten uurloonvergelijking.
De rechtbank heeft die berekeningswijze onjuist geacht en geoordeeld dat gedaagde had behoren uit te gaan van een maandloonvergelijking, welke voor de datum hier in geding een verlies aan verdienvermogen bij appellant te zien geeft van ruim 16%. Deswege heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit, voor zover strekkende tot weigering van een uitkering krachtens de WAO, vernietigd wegens strijd met de artikelen 18, 19 en 21 van die wet.
Met betrekking tot hetgeen van de zijde van appellant ter betwisting van de juistheid van het oordeel van de recht-bank naar voren is gebracht, verwijst de Raad kortheids-halve naar zijn uitspraak d.d. 2 april 1997, gepubliceerd in RSV 1997/142, waarin onder meer is geconcludeerd dat een uurloonvergelijking, toegepast in een met het onderhavige geval vergelijkbare situatie, strijdig is met artikel 18 van de WAO. Aan deze conclusie doet in het onderhavige geval niet af de op 31 december 1997 in werking getreden wijziging van het Schattingsbesluit, neergelegd in het KB van 24 december 1997, Stb. 802. Daarbij is een regeling gegeven inzake de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van een uurloon-vergelijking in eerderbedoelde betekenis. In dit verband moet worden opgemerkt dat in de voorschriften van overgangsrecht, vervat in artikel II van genoemd KB, regels zijn gegeven aangaande de behandeling per 31 december 1997 van nader omschreven categorieën van gevallen waarin vóór die datum een schatting van de arbeidsongeschiktheid heeft plaatsgevonden. Van het toekennen van terugwerkende
kracht aan de in genoemd KB neergelegde regeling is daar-bij geen sprake. Voor het onderhavige geval, waarin het gaat om een aanspraak op arbeidsongeschiktheidsuitkering per 23 mei 1994, heeft vorenomschreven gewijzigde schattingsmethodiek derhalve geen consequenties. Die aanspraak behoort op overeenkomstige wijze als in eerdergenoemde uitspraak van 2 april 1997 te worden beoordeeld met in-achtneming van het toenmaals geldende rechtsregime.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep niet kan slagen.
Ten slotte stelt de Raad op grond van artikel 22,
derde lid, van de Beroepswet, vast dat van appellant een griffierecht van f 630,- dient te worden geheven.
Derhalve behoort te worden beslist zoals hieronder staat vermeld.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van het Lisv een griffierecht van f 630,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr H. van Leeuwen, als voorzitter en door mr H.C. Cusell en mr T. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van mr drs J.W.E. Pinckaers-Smink als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 mei 1998.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) J.W.E. Pinckaers-Smink.