ECLI:NL:CRVB:1998:AA8759

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
96/8219 AAW 97/7571 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eisen aan het aantal arbeidsplaatsen voor de medische parttimer

In deze zaak heeft appellante, A., een beroep ingesteld tegen besluiten van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) inzake haar arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). De Raad voor de Rechtspraak heeft op 29 juli 1998 uitspraak gedaan in hoger beroep. Appellante had eerder een uitkering ontvangen die was vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid, maar deze werd herzien naar 25 tot 35% per 8 september 1994. De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna zij hoger beroep instelde. Tijdens de behandeling van het hoger beroep heeft gedaagde het besluit van 16 september 1996 genomen, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante opnieuw werd vastgesteld op 45 tot 55%. De Raad heeft de medische gegevens en rapporten, waaronder een rapport van psychiater dr. E. Hoencamp, beoordeeld en geconcludeerd dat de beperkingen van appellante niet zijn onderschat. De Raad heeft vastgesteld dat de functies die aan appellante zijn voorgehouden niet voldoen aan het vereiste aantal arbeidsplaatsen, wat betekent dat het bestreden besluit op een onjuiste arbeidskundige grondslag berust. Het hoger beroep tegen het besluit van 15 juli 1994 werd niet-ontvankelijk verklaard, terwijl het beroep tegen het besluit van 16 september 1996 gegrond werd verklaard en dit besluit werd vernietigd. Gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten van appellante en moest het gestorte griffierecht vergoeden.

Uitspraak

96/8219 AAW
97/7571 AAW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
A., wonende te B., appellante,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN.
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 15 juli 1994 heeft gedaagde de uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) van appellante, welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 8 september 1994 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
De arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 22 juli 1996 het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Hangende de behandeling van het hoger beroep heeft gedaagde bij besluit van 16 september 1996 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 8 september 1994 alsnog vastgesteld op 45 tot 55%.
Op de gronden, uiteengezet in een aanvullend beroepschrift d.d. 28 november 1995, is namens appellante aan de Raad verzocht de aangevallen uitspraak alsmede het besluit van gedaagde d.d. 15 juli 1994 te vernietigen
onder gegrondverklaring van het beroep.
Voorts is hierbij verzocht het hoger beroep mede gericht te achten tegen het besluit van gedaagde d.d.
16 september 1996 en het hoger beroep tegen dat besluit gegrond te verklaren.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd
31 december 1996.
Namens appellante is bij schrijven van 30 mei 1997 een medisch rapport overgelegd.
Van de zijde van gedaagde is hierop bij brief van 24 juni 1997 (met bijlage) gereageerd.
Gedaagde heeft desgevraagd bij schrijven van 15 augustus 1997 enkele stukken ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 juli 1998, waar namens appellante is verschenen mr H.M.T. de Pont, advocaat te Eindhoven, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr C.E.B. Haazen, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
II. MOTIVERING.
Appellante heeft zich met ingang van 1 oktober 1987 ziek gemeld, waarna aan haar met ingang van 9 oktober 1989 een uitkering ingevolge de AAW is verstrekt, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de bestreden besluiten, waarbij de AAW-uitkering van appellante met ingang van 8 september 1994 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, respectievelijk 45 tot 55%, in rechte stand kunnen houden.
Nu gedaagde met het besluit van 16 september 1996 het besluit van 15 juli 1994 heeft ingetrokken, heeft appellante niet langer belang bij het beroep tegen dat besluit, zodat dit beroep alsnog niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Ten aanzien van het besluit van gedaagde d.d.
16 september 1996 overweegt de Raad als volgt.
Aan dit besluit ligt ten grondslag het standpunt van gedaagde dat appellante met haar medische beperkingen in staat moet worden geacht gedurende 20 uur per week passende arbeid te verrichten.
De Raad heeft evenmin als de rechtbank in de voorhanden zijnde gegevens van medische aard aanknopingspunten gevonden om aan te nemen dat de bij dit besluit gehanteerde beperkingen voor het verrichten van arbeid van appellante, zowel op somatisch als op psychisch gebied, zijn onderschat. Wat de psychische beperkingen betreft, hecht ook de Raad doorslaggevende betekenis aan het op verzoek van de rechtbank uitgebrachte rapport van de psychiater dr E. Hoencamp d.d. 30 januari 1996, welke deskundige inlichtingen heeft ingewonnen bij de behandelend artsen van appellante.
Hetgeen van de zijde van appellante in hoger beroep nog naar voren is gebracht heeft de Raad evenmin tot de overtuiging kunnen brengen dat appellante niet tot de werkzaamheden in de aan haar voorgehouden functies gedurende halve dagen in staat moet worden geacht. Ook het geconstateerde carnitidine-gebrek als mogelijke oorzaak voor de klachten van appellante (hetgeen overigens, zoals ook van de zijde van appellante is erkend, in de medische wetenschap niet algemeen is geaccepteerd) brengt de Raad niet tot een andere conclusie, nu op basis van de voorhanden zijnde medische gegevens het oordeel gerechtvaardigd is dat in voldoende mate rekening is gehouden met de klachten van appellante.
Ten aanzien van de arbeidskundige kant van het besluit d.d. 16 september 1996 overweegt de Raad dat appellante in staat is geacht de functies van schadebeoordelaar, medewerker salarisadministratie en medisch secretaresse gedurende halve dagen te vervullen. Blijkens de zich onder de gedingstukken bevindende arbeidsmogelijkhedenlijst d.d. 29 april 1994 vertegenwoordigen die functies respectievelijk 20, 2 en 24 arbeidsplaatsen.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (verwezen wordt naar de uitspraak nr 95/7980 AAW/WAO d.d.
10 februari 1998, gepubliceerd in USZ 1998/91) is als rechtens juiste uitleg van artikel 2, aanhef en onder b van het Schattingsbesluit aanvaard dat er bij het voorhouden van functies in het kader van schattingsbesluiten, uitzonderlijke gevallen daargelaten, sprake dient te zijn van tenminste 7 arbeidsplaatsen per functie, respectievelijk per functiebestandscode. Daar de gehanteerde functie van medewerker salarisadministratie slechts twee arbeidsplaatsen vertegenwoordigt, dient deze functie in casu buiten beschouwing te worden gelaten. Nu voorts ook de overige functies die blijkens de gedingstukken aan appellante zijn voorgehouden niet voldoen aan genoemd getalsvereiste, resteren er slechts twee functies met voldoende arbeidsplaatsen. Derhalve is niet voldaan aan de normen, gesteld bij artikel 2, aanhef en onder b, en onder artikel 3, eerste lid van het Schattingsbesluit, zodat het bestreden besluit op een onjuiste arbeidskundige grondslag berust en voor vernietiging in aanmerking komt.
Ten overvloede wordt overwogen dat dit niet betekent dat in het kader van een eventueel nog door gedaagde te nemen schattingsbesluit per de datum in geding niet alsnog functies met voldoende arbeidsplaatsen, die in het verlengde liggen van de functie van medewerker salarisadministratie of van de overige destijds aan appellante voorgehouden functies, daaraan ten grondslag mogen worden gelegd.
De Raad acht voorts termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep, welke worden begroot op f 3.550,-- voor verleende rechtsbijstand.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikel 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellante zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
Gezien het vorenstaande dient te worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep met betrekking tot het besluit van gedaagde d.d. 15 juli 1994 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 16 september 1996 gegrond en vernietigt dit besluit;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag groot f 2.130,-- en in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.420,-- , te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat gedaagde aan appellante het gestorte recht van f 200,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr A. Beuker-Tilstra als voorzitter en mr T. Hoogenboom en mr G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van mr P.W.A. van Geloven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 juli 1998.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) P.W.A. van Geloven.
RH/LK 1308