ECLI:NL:CRVB:1998:AA8651

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/5542 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. van Leeuwen
  • T.W.J.M. Weijers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid in het kader van de AAW en de WAO

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Zutphen. De Centrale Raad van Beroep behandelt de kwestie of appellante terecht niet als jeugdgehandicapte is aangemerkt en of haar eerste arbeidsongeschiktheidsdag correct is vastgesteld. Appellante, geboren in 1941, heeft in 1988 een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), omdat zij zich sinds haar geboorte arbeidsongeschikt achtte. De gedaagde instantie, het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), heeft haar uitkering per 1 januari 1994 beëindigd, omdat zij niet voldeed aan de inkomenseis die geldt voor de AAW. De Raad oordeelt dat de eerdere beslissing van 6 februari 1969, waarin appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht, niet zonder meer kan worden gebruikt om haar arbeidsongeschiktheid in de zin van de AAW te bepalen. De Raad concludeert dat de gedaagde onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de stelling dat appellante pas op 1 januari 1971 arbeidsongeschikt was. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en verklaart het beroep van appellante gegrond, waarbij de proceskosten worden vergoed.

Uitspraak

97/5542 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A te B, appellante,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 27 mei 1993 heeft gedaagde de eerder aan appellante toegekende uitkering krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) met ingang van 1 januari 1994 beëindigd, omdat zij in het jaar onmiddellijk voorafgaand aan het intreden van haar arbeidsongeschiktheid
-door gedaagde gesteld op 1 januari 1971- geen inkomen uit arbeid heeft verworven.
De Arrondissementsrechtbank te Zutphen heeft bij uitspraak van 16 mei 1997 het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen bovengenoemde uitspraak heeft appellante bij gemachtigde mr A.C. Cornelisse, advocaat te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft op 13 oktober 1997 een verweerschrift ingediend. Desverzocht heeft gedaagde op 27 maart 1998 en 2 juli 1998 nog nadere stukken aan de Raad overgelegd.
Op 19 oktober 1998 heeft de gemachtigde van appellante nog een aantal stukken bij de Raad ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 30 oktober 1998, waar appellante in persoon is verschenen met bijstand van mr A.C. Cornelisse, voornoemd, als haar raadsman en waar gedaagde -zoals te voren schriftelijk aangekondigd- zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Blijkens de inhoud van de gedingstukken heeft appellante (geboren in 1941) op 28 juni 1988 bij gedaagde een aanvraag om toekenning van een uitkering krachtens de AAW ingediend, omdat zij zich sedert haar geboorte geheel arbeidsongeschikt achtte. De betrokken verzekerings-
geneeskundige kwam op grond van zijn onderzoek en van de huisarts ontvangen inlichtingen d.d. 1 juni 1989 tot de conclusie dat appellante als gevolg van haar longklachten op en na 1 oktober 1975, 1 oktober 1976, 1 januari 1979 en sedertdien volledig arbeidsongeschikt was en dat als eerste arbeidsongeschiktheidsdag 11 april 1958 aannemelijk was. Op 5 juli 1989 adviseerde de voormalige Gemeenschappelijke Dienst (GMD) dienovereenkomstig, met welk advies de medische dienst van gedaagde op 19 juli 1989 accoord ging.
In december 1989 nam bedoelde verzekeringsgeneeskundige alsnog kennis van een dossier van appellante, waaruit onder meer bleek dat zij in 1967 en 1968 ondanks haar klachten arbeid in WSW-verband had verricht en dat zij geschikt werd geacht voor schoon licht werk in een kalme omgeving. Bij een door appellante niet aangevochten beslissing d.d. 6 februari 1969 werd zij blijkens dit dossier op 4 januari 1969 minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van de Wet op de arbeidsongeschikt-heidsverzekering (WAO) geacht. Na bestudering van dit dossier leek het genoemde verzekeringsgeneeskundige alsnog reëel vanaf 1971 uit te gaan van toegenomen beperkingen. Hierop bracht de GMD op 2 maart 1990 een gewijzigd advies uit, inhoudende dat als eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellante 1 januari 1971 moest worden aangemerkt en dat zij niet als jeugdgehan-dicapte diende te worden beschouwd.
Vervolgens heeft gedaagde aan appellante een uitkering krachtens de AAW toegekend. Op 5 februari 1993 heeft gedaagde aan appellante medegedeeld dat in afwijking van het eerdere advies van de GMD haar eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 1 januari 1971 werd gesteld en dat zulks betekende dat er in het jaar voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid enig inkomen moet zijn verdiend, aan welke eis zij niet voldeed. Hierna heeft gedaagde het bestreden besluit genomen, waarbij de uitkering per
1 januari 1994 werd beëindigd.
In dit geding is in de eerste plaats de vraag aan de orde of gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellante niet eerder dan op 1 januari 1971 arbeidsongeschikt in de zin van de AAW is geworden.
De rechtbank heeft deze vraag in de aangevallen uitspraak bevestigend beantwoord. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen:
"Ten aanzien van de stelling van eiseres dat zij als jeugdgehandicapte moet worden aangemerkt overweegt de rechtbank dat verweerders rechtsvoorganger, nu eiseres in de periode voor 3 januari 1968 gedurende langere tijd werkzaam is geweest in verschillende beroepen, terecht heeft aangenomen dat eiseres niet als jeugdgehandicapte moet worden aangemerkt.
Eiseres dient aldus te voldoen aan de inkomenseis.
Ten aanzien van de datum waarop de arbeidsongeschiktheid van eiseres is ingetreden overweegt de rechtbank het volgende.
Uit het besluit van verweerders rechtsvoorganger van 6 februari 1969, welk besluit in rechte onaantastbaar is geworden, blijkt dat eiseres op 4 januari 1969 minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Nu de WAO hetzelfde arbeidsongeschiktheidscriterium hanteert als de AAW, gaat de rechtbank er van uit dat eiseres op 4 januari 1969 arbeidsgeschikt was ingevolge de AAW.
Uit de informatie die verweerder blijkens de gedingstukken op 1 juni 1989 van de huisarts heeft verkregen blijkt dat eiseres vanaf 1 januari 1971 regelmatig excacerbaties van haar longklachten had terwijl het daarvoor lange tijd is goed gegaan. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerders rechts-voorganger op goede gronden is uitgegaan van
1 januari 1971 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag, met name nu door eiseres geen feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht waaruit zou kunnen worden afgeleid dat zij op enig moment in de periode tussen 4 januari 1969 en 1 januari 1971 al arbeidsongeschikt is geworden.".
In hoger beroep is van de kant van appellante betoogd dat zij primair als jeugdgehandicapte dient te worden beschouwd en dat subsidiair haar eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 3 januari 1968 moet worden gesteld.
De Raad is dienaangaande tot het oordeel gekomen dat de gedingstukken onvoldoende steun bieden voor de opvatting van gedaagde dat niet eerder dan op 1 januari 1971 de arbeidsongeschiktheid van appellante is ingetreden. In dat verband neemt de Raad het onderstaande in aanmerking.
Gelet op de hierboven geschetste gang van zaken is bij de nadere standpuntbepaling van gedaagde ten aanzien van de datum waarop de arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de AAW is ingetreden, van grote betekenis geweest het gegeven dat aan appellante bij besluit d.d. 6 februari 1969 een uitkering krachtens de WAO is geweigerd, alsmede de aan dat besluit ten grondslag liggende feiten en omstandigheden.
Anders dan de rechtbank meent, kan naar het oordeel van de Raad echter uit het in rechte onaantastbare besluit van 6 februari 1969 niet zonder meer worden geconcludeerd dat appellante op 4 januari 1969 arbeidsgeschikt in de zin van de AAW was. De rechtskracht van dat besluit is immers beperkt tot het bestaan van een aanspraak op WAO op genoemde datum, terwijl de aan dit besluit ten grondslag liggend feiten en omstandigheden niet van beslis-sende betekenis zijn voor de bepaling van de mate van
arbeidsongeschiktheid in de zin van de AAW.
Dit klemt te meer, nu het in casu gaat om de toepassing van artikel IV van de Wet van 3 mei 1989, zijnde een wettelijk voorschrift dat tot stand gekomen en ingevoerd is lang na het nemen van de hiervoor genoemde beslissing, en waarbij aan die feiten en omstandigheden een andere juridische relevantie is verleend dan deze ten tijde van het nemen van die beslissing hadden. Voorts dient bij de opvatting van de rechtbank dat de WAO hetzelfde arbeidsongeschiktheidscriterium hanteert als de AAW de kanttekening geplaatst te worden dat ingevolge artikel 5, zevende lid, van de AAW bij de toepassing van dat artikel buiten beschouwing gelaten wordt hetgeen wordt of kan worden ontvangen voor arbeid verricht bij wijze van sociale werkvoorziening, en dat de WAO een vergelijkbare bepaling niet kent.
Voorts is van belang dat in dit geding geen duidelijk beeld van de feiten en omstandigheden die ten grondslag hebben gelegen aan meergenoemd besluit van 6 februari 1969, is verkregen. In dat verband wijst de Raad op de op 2 juli 1998 aan de Raad gezonden brief van de verzekeringsarts J.E. Kuit, waarin is vermeld dat de aan genoemd besluit ten grondslag liggende rapporten van verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige aard in het dossier ontbreken. Uit de wel nog beschikbare stukken betreffende de situatie in 1968 blijkt dat naast klachten van surmenage ook de longproblemen van appellante herhaaldelijk een grond hebben gevormd haar werkzaamheden in WSW-verband te staken.
Ook overigens blijkt niet van een voldoende medische en arbeidskundige grondslag van het standpunt van gedaagde. Dat berust voorts kennelijk mede op de inhoud van een (aan haar huisarts gerichte) brief d.d. 1 maart 1971 van de behandelende specialist van appellante, K.B. Tan, bij welke arts zij van 1959 tot 1979 onder behandeling was, en de reeds genoemde brief d.d. 1 juni 1989 van haar huisarts G.M. van den Brink, die haar longklachten sedert 1979 behandelde.
Genoemde brief van de geneeskundige Tan vermeldt -naast een aantal bevindingen van verricht medisch onderzoek- dat appellante als baby dauwworm heeft gehad en vanaf haar jeugd last had van astmatische bronchitis. Tevens is in die brief de zinsnede opgenomen dat zij de laatste jaren weinig last heeft gehad van haar astma. Met betrekking tot die opmerking heeft genoemde huisarts van appellante in zijn brief van 23 oktober 1997 echter gesteld dat die opmerking curatief was bedoeld, dus niets zegt over de arbeids(on)geschiktheid van appellante en dat derhalve de conclusie van de GMD onjuist is. Voorts is van betekenis dat bovengenoemde bevindingen van de behandelende artsen reeds bij het advies d.d. 5 juli 1989 van de GMD bekend waren en toen kennelijk geen beletsel vormden appellante als jeugdgehandicapte aan te merken.
De Raad moet dan ook constateren dat gedaagdes standpunt niet berust op een zorgvuldige verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige evaluatie van de voor appellante bestaande medische beperkingen en de gevolgen daarvan voor haar vermogen inkomensvormende arbeid in het vrije bedrijfsleven te verrichten. Derhalve is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit op een ontoereikende grondslag berust en om die reden, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht tenslotte termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op f 1.420,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op f 1.420,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid, van de Beroepswet stelt de Raad voorts vast dat het door appellante zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
Uit vorenstaande vloeit voort dat dient te worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het in eerste aanleg ingestelde beroep alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Veroordeelt het Lisv in de proceskosten van appellante, in eerste aanleg tot een bedrag groot f 1.420,- en in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.420,- ;
Bepaalt dat het Lisv aan het appellante het gestorte recht van f 185,- dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr H. van Leeuwen als voorzitter en
mr W.D.M. van Diepenbeek en mr P. Lourens als leden in tegenwoordigheid van T.W.J.M. Weijers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 11 december 1998.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) T.W.J.M. Weijers.