ECLI:NL:CRVB:1998:AA3445

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/4596 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • B.J. van der Net
  • H.C. Cusell
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake premievrijstelling voor werkzaamheden door scholieren/studenten in de tuinbouw

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant A, die een tuinbouwbedrijf exploiteert, tegen het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Appellant had premievrijstelling aangevraagd voor werkzaamheden die door scholieren en studenten in zijn onderneming werden verricht. Hij had veertien formulieren voor aan- en afmelding van premievrijstelling op 10 en 11 juli 1995 verzonden, maar deze werden door het Lisv niet tijdig ontvangen. Het Lisv stelde dat de formulieren niet binnen de vereiste termijn van acht dagen waren ingediend, wat leidde tot een weigering van de premievrijstelling. Appellant betwistte deze beslissing en stelde dat de formulieren tijdig waren verzonden, maar dat er vertraging was opgetreden in de postbezorging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het risico van een niet-tijdige ontvangst bij de aanvrager ligt, maar dat het bestuursorgaan niet zomaar kan weigeren om de formulieren in behandeling te nemen zonder bewijs van een te late verzending. De Raad vernietigde het bestreden besluit en de eerdere uitspraak van de rechtbank, en oordeelde dat het Lisv een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd het Lisv veroordeeld in de proceskosten van appellant en moest het het betaalde griffierecht vergoeden.

Uitspraak

97/4596 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, wonende te B, appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen in werking getreden. Krachtens de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Tabakverwerkende en Agrarische Bedrijven. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Vanwege appellant heeft mr A.L. Stegeman, advocaat te Roermond, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden bij de Raad hoger beroep ingesteld van een door de Arrondissementsrechtbank te Roermond onder dagtekening 3 april 1997 gegeven uitspraak, waarnaar hier wordt verwezen.
Vanwege gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 september 1998, waar namens appellant is verschenen mr Stegeman, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr E.C.H. Kouwenhoven, werkzaam bij GUO Uitvoeringsinstelling B.V.
II. MOTIVERING
Appellant, die een tuinbouwbedrijf exploiteert, heeft ter verkrijging van premievrijstelling voor werkzaamheden die door scholieren/studenten in zijn onderneming werden verricht, een veertiental formulieren, gedagtekend 10, onderscheidenlijk 11 juli 1995, betreffende aan-/afmelding premievrijstelling scholier/student, aan gedaagdes administrateur toegezonden. Bij schrijven van 31 juli 1995 is vanwege gedaagde aan appellant te kennen gegeven dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor premievrijstelling ingevolge het Besluit Melding Gelegenheidswerk BV TAB, risicogroep Agrarische Bedrijven, de zogeheten Scholierenregeling, aangezien evenbedoelde formulieren, waarop als datum van ontvangst door het desbetreffende GUO-districtskantoor 26 juli 1995 was vermeld, niet binnen de gestelde termijn van acht dagen waren ingezonden.
Bij het bestreden besluit van 3 januari 1996 heeft gedaagde de door appellant tegen evenvermelde beslissing ingediende bezwaren ongegrond verklaard en daarbij in aanmerking genomen - dat appellant heeft gesteld dat hij, overeenkomstig zijn gewoonte om dergelijke formulieren op zondag te versturen, de onderhavige formulieren op zondag 16 juli 1995 heeft verzonden, - dat de te late ontvangst van de formulieren op 26 juli 1995 kan zijn veroorzaakt door een vertraging in de bezorging van het poststuk door PTT of Streekpost, ofschoon een vertraging van circa anderhalve week zonder reactie of retournering van het stuk niet zeer aannemelijk is, doch - dat er desondanks sprake is van nalatigheid bij appellant, in verband waarmede premieplicht moet worden aangenomen, aangezien hij verantwoordelijk is voor het gehele traject van tijdige inzending van de formulieren tot het moment waarop deze door het GUO worden ontvangen.
Van de zijde van appellant is, voor zover hier van belang, naar voren gebracht - dat eerderbedoelde formulieren tijdig zijn verzonden, aangezien appellants echtgenote, naar blijkt uit een door haar opgestelde schriftelijke verklaring, de aan het GUO geadresseerde en gefrankeerde envelop met die formulieren op 16 juli 1995 heeft gedeponeerd in een brievenbus van de PTT, - dat het door het GUO geplaatste datumstempel van ontvangst niet kan dienen als bewijs voor de (niet tijdige) verzending van het poststuk, maar - dat daartoe - mede - zou moeten worden gelet op het poststempel op de enveloppe, - dat zulks echter niet mogelijk is, aangezien het GUO de envelop heeft vernietigd.
Hetgeen van de zijde van gedaagde in het verweerschrift en ter zitting van de Raad is gesteld, kan aldus worden verstaan, dat ingevolge voornoemde Scholierenregeling als voorwaarde voor het verlenen van premievrijstelling geldt, dat de desbetreffende meldingsformulieren binnen acht dagen na de aanvang van de werkzaamheden moeten worden toegezonden aan het betreffende GUO-districtskantoor en dat het risico van een niet tijdige ontvangst rust op de aanvrager, die een dergelijk risico kan vermijden door de stukken aangetekend te verzenden.
De Raad overweegt dienaangaande dat appellant er terecht van uitgaat dat de eis inzake de melding binnen 8 dagen na de aanvang van werkzaamheden ziet op de verzending van de desbetreffende gegevens. Zulks is immers uitdrukkelijk vermeld op meerbedoeld meldingsformulier, dat tevens deel uitmaakt van stukken die ter informatie aan belanghebbenden worden toegezonden.
Dat betekent dat, indien een formulier wordt ontvangen nadat eerderomschreven termijn van acht dagen en een termijn voor een gebruikelijk te achten postverwerking zijn verstreken, een op de enveloppe geplaatst poststempel uitkomst kan verschaffen aangaande de vraag of de verzending tijdig is geschied. Wel bestaat daarbij het risico dat de stempeling van de envelop die duidelijkheid niet geeft, in welk geval de aanvrager een tijdige verzending anderszins aannemelijk zal moeten maken. Gezien het voorgaande kan echter niet in redelijkheid worden staande gehouden dat indien - zoals in het onderhavige geval - de enveloppe door toedoen van het betrokken bestuursorgaan zelf niet meer beschikbaar is, de aanvrager alsnog aannemelijk dient te maken dat hij tijdig heeft verzonden. In een dergelijke situatie kan het bestuursorgaan het niet tijdig indienen van een meldingsformulier slechts hanteren als grond voor het weigeren van premievrijstelling, indien vanwege het bestuursorgaan een te late verzending kan worden aangetoond.
Nu dit laatste in casu niet het geval is, moet worden geoordeeld dat gedaagde op onjuiste grond heeft geweigerd de formulieren in behandeling te nemen en aan appellant premievrijstelling te verlenen en komt het bestreden besluit ingevolge artikel 4:16, thans artikel 3:46, van de Algemene wet bestuursrecht in aanmerking voor vernietiging. Hieruit volgt dat ook de aangevallen uitspraak niet kan worden gehandhaafd.
In verband met het vorenoverwogene worden termen aanwezig geacht om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant, welke kosten zijn begroot op f 1.420,-- aan kosten van rechtsbijstand, verleend in het geding in eerste aanleg, en op eenzelfde bedrag aan kosten van rechtsbijstand, verleend in het geding in hoger beroep. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Ten slotte wordt vastgesteld dat het door appellant in het geding in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
Derhalve dient te worden beslist zoals hierna is vermeld.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak alsmede het bestreden besluit en verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond;
Bepaalt dat gedaagde een nader besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Lisv in de kosten van gedaagde tot een bedrag van f 2.840,--;
Bepaalt dat het Lisv aan appellant het betaalde griffierecht ten bedrage van f 210,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers, als voorzitter en door mr B.J. van der Net en mr H.C. Cusell als leden,
in tegenwoordigheid van B. Goos als griffier
en uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 1998.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) B. Goos.
HL 2610