ECLI:NL:CRVB:1998:5

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 1998
Publicatiedatum
13 oktober 2022
Zaaknummer
96/11935 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • J. Boesjes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van universitair docent wegens ongeschiktheid en onbekwaamheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant, een universitair docent, tegen zijn ontslag door het College van Bestuur van de Technische Universiteit Eindhoven. Het ontslag is gebaseerd op het oordeel dat de appellant ongeschikt en onbekwaam was in zijn functie, niet vanwege ziels- of lichaamsgebreken, maar door zijn gedrag en tekortschietende prestaties. De Raad voor de Rechtspraak behandelt de zaak en bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank. De appellant had eerder al beroep aangetekend tegen beslissingen van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch, die zijn ontslag en andere beslissingen van gedaagde hadden bevestigd. De Raad concludeert dat de appellant zich zelf onmogelijk heeft gemaakt binnen de faculteit door zijn houding en gedrag, wat leidde tot ernstige conflicten en een gebrek aan collegiale communicatie. De Raad wijst erop dat de appellant niet in staat was om aan de eisen van zijn functie te voldoen, wat blijkt uit verschillende beoordelingen en gesprekken over zijn prestaties. De Raad verwerpt ook de grieven van de appellant over het ontbreken van functioneringsgesprekken en de procedurele aspecten van zijn ontslag. De uitspraak bevestigt dat het ontslag rechtmatig was en dat er geen reden is om de eerdere uitspraken te herzien.

Uitspraak

96/11935 AW
97/3825 AW
97/3826 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] , appellant,
en
het College van Bestuur van de Technische Universiteit Eindhoven, gedaagde.
I.
ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de President van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch op 15 november 1996 onder de nrs. Awb 96/8845 AW-VV en Awb 95/10604 AW gegeven uitspraak (hierna: uitspraak I), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden is namens appellant voorts hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch op 14 maart 1997 onder de nrs. AWB 96/212 AW en AWB 96/663 AW gegeven uitspraak (hierna: uitspraak II), waarnaar hierbij eveneens wordt verwezen.
Namens gedaagde is schriftelijk verweer gevoerd.
Partijen hebben nog nadere stukken gezonden aan de Raad.
Bij uitspraak van 15 april 1997 (TAR 1997, 146) heeft de President van de Raad een verzoek van appellant om een voorlopige voorziening terzake van uitspraak I afgewezen.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 22 oktober 1998. Appellant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr T.G.M. Gersjes, advocaat te Eindhoven, en gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr J.M.M.B. Maes, verbonden aan het Centraal Adviesbureau voor Publiek Recht en Administratie te 's-Hertogenbosch, en [naam 1] , werkzaam bij de Technische Universiteit Eindhoven.
Als getuigen van de zijde van appellant zijn verschenen en gehoord [naam getuige] , bedrijfsmaatschappelijk werker, [naam getuige] , universitair hoofddocent, en [naam getuige] , emeritus hoogleraar.
II.
MOTIVERING
Ten aanzien van uitspraak I
Bij uitspraak I is ongegrond verklaard het beroep van appellant tegen de handhaving door gedaagde, bij beslissing op bezwaar van 14 november 1995, van zijn besluit van 12 juli 1995 waarbij aan appellant met ingang van 1 november 1995 op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder f, van het Rechtspositiereglement Wetenschappelijk Onderwijs (hierna: RRWO) eervol ontslag is verleend uit zijn functie van universitair docent.
Met betrekking tot de totstandkoming van dat besluit en de in dat kader relevante feiten en omstandigheden ontleent de Raad aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting het volgende.
Vanaf 1988 is appellant werkzaam geweest bij de vakgroep [vakgroep 1] , van welke vakgroep [naam 2] voorzitter was. Van 1 juni 1990 tot 1 juni 1993 was appellant voorzitter van de dienstcommissie.
In een niet in deze laatste hoedanigheid geschreven aan alle leden van de vakgroep gerichte brief van 12 mei 1992 heeft appellant grieven geuit over het functioneren van de vakgroep en haar voorzitter. De brief bevatte onder meer persoonlijke aantijgingen en andere voor het functioneren van de organisatie schadelijke beweringen. De leden van het dagelijks bestuur van de vakgroep hebben naar aanleiding daarvan de decaan van de faculteit laten weten dat appellant willens en wetens heeft aangestuurd op een situatie waarin collegiale communicatie tussen hem en verschillende leden van de vakgroep zich beneden een aanvaardbaar minimum bevindt.
Vanwege het gedrag en optreden van appellant - het dossier bevat onder andere nog een stuk over het door appellant onterecht verbinden van zijn naam aan een syllabus van de hand van [naam 2] - kon appellant niet in zijn functie worden gehandhaafd en is hij door het faculteitsbestuur overgeplaatst uit de [vakgroep 1] . Hij is, na een korte periode van ziekte, per 1 maart 1993 in een zogenoemde overeenstemmingsrelatie gebracht met [naam 3] van de [vakgroep 2] . In het dossier bevinden zich duidelijke werkafspraken voor de periode 1 maart 1993 tot 1 maart 1994. Naast een concreet geschatte onderwijslast is vrij nauwkeurig aangegeven welke prestaties van appellant verwacht werden, en in welke fasering, op het gebied van onderzoek, niet alleen in begeleidende zin maar ook wat betreft de ontwikkeling van een eigen onderzoeksproject. Vanaf de aanvang hebben regelmatig, in het bijzijn van de personeelsadviseur [naam 1] , gesprekken plaatsgevonden over de voortgang van de werkzaamheden. Uit de van die gesprekken gemaakte verslagen blijkt dat appellant er diverse keren op is gewezen dat hij ernstig tekortschoot in de onderzoeksprestaties. Op 23 februari 1994 heeft appellant een concept onderzoeksvoorstel ingediend, dat onvoldoende is geoordeeld. Omtrent het functioneren in de periode van 1 maart 1993 tot 1 september 1993 is een beoordeling opgemaakt. In de - na bedenkingen en bezwaar van appellant - op 25 april 1994 vastgestelde beoordeling zijn de kwaliteit en kwantiteit van onderwijs met een "D" ("ging boven de eisen uit"), respectievelijk een "C" ("voldeed aan de eisen") gewaardeerd en kwaliteit en kwantiteit van onderzoek beide met een "B" ("voldeed niet geheel aan de eisen"). In het beoordelingsformulier is voorts aangegeven dat bij de beoordelaars de stellige indruk is ontstaan dat appellant zijn bijdrage aan en aandeel in activiteiten die hij met anderen uitvoert stelselmatig groter inschat dan anderen dat doen, hetgeen tot verstoorde verhoudingen leidt.
[naam 3] heeft in maart 1994 moeten vaststellen dat er, gelet op het tekortschieten van appellant in zijn onderzoekstaak en gelet op de omstandigheid dat appellant een substantieel deel van zijn tijd en aandacht heeft besteed aan pogingen tot het afwikkelen van een aantal onbevredigende toestanden die, naar zijn mening, nog bestonden ten gevolge van gebeurtenissen die in het verleden hebben plaatsgevonden, geen basis was voor het opnemen van appellant in de [vakgroep 2] .
Met ingang van 1 maart 1994 is appellant daarom, gedurende de tijd die nodig was om tot nadere beslissingen ten aanzien van hem te komen, geplaatst in een zogenoemde overeenstemmingsrelatie met [naam 5] , decaan van de faculteit. In die tijd is van de zijde van gedaagde, zonder succes, een herplaatsingsonderzoek gestart.
Op 14 juli 1994 heeft appellant op ruime schaal binnen de faculteit een brief verspreid waarin hij mededelingen doet over zijn positie in de faculteit en over gedragingen en besluiten van de decaan en anderen; in die brief maakt appellant melding van het ten onrechte plaatsen van hem in de Ziektewet, van bedreigingen en van in scene gezette beoordelingen. Daarbij benadrukt appellant zijn (beschermde) positie als voorzitter van de dienstcommissie. Hij verklaart voorts uitdrukkelijk dat hij geen medewerking zal verlenen aan (een onderzoek naar) herplaatsing.
Gedaagde heeft vervolgens de in artikel 24, vierde lid, van het RRWO voorgeschreven procedure gevolgd met het oog op een door hem aan appellant op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder f, van het RRWO te verlenen ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Daaronder wordt in die bepaling begrepen de omstandigheid dat betrokkene, blijkens de resultaten van de in artikel 21 van het RRWO bedoelde beoordeling, wezenlijk tekort blijft schieten in het voldoen aan de eisen gesteld in artikel 31 van het RRWO. In een uitvoerige voornemenbrief en in een uitvoerige adviesaanvraag aan de in artikel 24, vierde lid, van het RRWO bedoelde commissie, heeft gedaagde omstandig uiteengezet dat bij appellant sprake is van ongeschiktheid en onbekwaamheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken, zowel vanwege zijn gedrag en optreden als vanwege zijn tekortschietende prestaties op het gebied van onderzoek.
De president van de rechtbank heeft met betrekking tot het oordeel dat appellant ongeschikt moet worden geacht vanwege zijn gedrag en houding, deels met verwijzing naar hetgeen ook door de door gedaagde geadiëerde commissie was opgemerkt, overwogen dat appellant gedurende een lange periode door zijn houding en gedrag ernstige conflicten heeft opgeroepen en het zoeken naar oplossingen heeft gefrustreerd en er aldus blijk van heeft gegeven niet de geschiktheid te bezitten om zijn functie naar behoren te vervullen.
De Raad onderschrijft dit oordeel van de president van de rechtbank. Ook hij acht, verwijzend naar de boven gereleveerde feiten en omstandigheden, genoegzaam aangetoond dat sprake is van een situatie waarin appellant zich zelf onmogelijk maakte binnen de faculteit, zodat gezegd moet worden dat appellant ongeschikt is voor het door hem beklede ambt. De Raad wijst erop dat appellants brief van 12 mei 1992 bepaald onheuse aantijgingen bevatte en dat appellants brief van 14 juli 1994 onjuiste en ongefundeerde mededelingen bevatte.
Voorts acht de Raad, evenals de president van de rechtbank, ook gedaagdes standpunt dat appellant wezenlijk is tekortgeschoten in zijn onderzoekstaak, in rechte houdbaar. Bij de hiervoor vermelde beoordeling die is opgemaakt nadat appellant gedurende ruim zes maanden werkzaam was in het kader van de zogenoemde overeenstemmingsrelatie met [naam 3] , welke beoordeling in rechte onaantastbaar is geworden, zijn de kwantiteit en kwaliteit van onderzoek met een "B" gewaardeerd. Anders dan uitdrukkelijk was opgedragen, gaf appellant prioriteit aan onderwijs en aan ondersteuning van onderzoek door anderen, in het bijzonder afstudeerders, en niet aan eigen onderzoek. In de maandelijks met appellant gevoerde gesprekken is daarop gewezen. Ook later in de tijd is van wezenlijke verbetering niet gebleken. Blijkens de zich onder de gedingstukken bevindende verslagen van de maandelijkse gesprekken tussen appellant en [naam 3] , in aanwezigheid van [naam 1] , is over het tekortschieten in de onderzoeksprestaties regelmatig duidelijk gesproken.
Hetgeen van de zijde van de getuigen, die slechts zeer ten dele in de hier relevante periode werkrelaties met appellant hadden, naar voren is gebracht, doet in het geheel niet af aan het oordeel over de gedragingen en het optreden van appellant en over zijn tekortschieten in de te leveren eigen onderzoeksprestaties.
De Raad ziet daarom niet, zomin als de president van de rechtbank in de aangevallen uitspraak, dat gedaagde niet in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
De grief van appellant dat er meerdere beoordelingen hadden moeten zijn en dat er geen functioneringsgesprekken zijn gehouden, treft geen doel. Nog afgezien van het feit dat het ontslag reeds voldoende basis heeft in het (on)geschiktheidsoordeel in verband met de houding en het optreden van appellant, wijst de Raad erop dat het oordeel over het onderzoek van appellant is vastgelegd in een formele beoordeling; voorts is blijkens gespreksverslagen maandelijks uitdrukkelijk met appellant gesproken over de te verwachten, maar telkens uitblijvende onderzoeksprestaties. Dat het in het algemeen noodzakelijk is en het ook in dit geval wellicht verkieslijker was geweest indien het oordeel over het inhoudelijk functioneren in een herhaalde formele beoordeling zou zijn vastgelegd, maakt de besluitvorming in een geval als het onderhavige nog niet strijdig met artikel 24 van het RRWO of anderszins rechtens onhoudbaar. Het komt de Raad voorts niet geloofwaardig voor dat er bij een universitair docent als appellant onduidelijkheid zou hebben bestaan over zijn (eigen onderzoeks)taak en dit temeer bij aanwezigheid van duidelijke afspraken en herhaalde gesprekken daarover.
Evenals de rechtbank verwerpt ook de Raad appellants beroep op schending van artikel 126d, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement. Het gegeven ontslag is gebaseerd op het oordeel dat hier sprake is van ongeschiktheid en onbekwaamheid van appellant anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken, zowel vanwege zijn gedrag en optreden in zijn functie van universitair docent als vanwege zijn in die functie tekortschietende prestaties op het gebied van onderzoek. Dat bij dat oordeel appellants hoedanigheid van of het optreden als (voormalig) voorzitter van de dienstcommissie een rol heeft gespeeld, is de Raad niet gebleken.
Tot slot overweegt de Raad dat ook de door appellant geuite grief dat het ontslagbesluit voorafgegaan had behoren te worden door een onderzoek naar diens medische geschiktheid, geen doel treft. Gedaagde beschikte niet over gegevens die wezen in de richting van blijvende ongeschiktheid van appellant uit hoofde van ziekte of gebreken. Enkele ziekmeldingen zijn gevolgd door uitdrukkelijke, door appellant niet betwiste hersteldverklaringen. Ook het door appellant overgelegde rapport van de klinisch psycholoog dr Hoogwegt geeft geen aanknopingspunt voor het oordeel dat ten tijde van het ontslag(voornemen) bij appellant sprake was van blijvende ongeschiktheid uit hoofde van ziekte of gebreken.
Op grond van dit vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak I voor bevestiging in aanmerking komt.
Ten aanzien van uitspraak II
Bij uitspraak II zijn twee beroepen van appellant ongegrond verklaard. Het eerste betreft de handhaving door gedaagde, bij beslissing op bezwaar van 29 november 1995, van zijn besluit van 20 juni 1995 waarbij hij een verzoek van appellant om vergoeding van de kosten van juridische bijstand in een bezwarenprocedure heeft afgewezen. Het tweede beroep betreft een bij beslissing op bezwaar van 18 december 1995 gehandhaafde beoordeling van 15 september 1995.
Met betrekking tot de totstandkoming van het door appellant bestreden besluit betreffende de kosten van rechtsbijstand en de in dat kader relevante feiten en omstandigheden ontleent de Raad aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting het volgende.
Op 14 februari 1995 heeft appellant gedaagde verzocht over zijn functioneren in de periode van maart 1994 tot en met januari 1995 een beoordeling te doen opmaken. Aanvankelijk heeft gedaagde dat verzoek afgewezen omdat hij reeds aan de in artikel 24, vierde lid, van het RRWO bedoelde commissie advies had gevraagd over zijn voornemen appellant ontslag te verlenen. Na bezwaar heeft gedaagde alsnog besloten tot het doen opmaken van een beoordeling.
Appellant heeft gedaagde bij schrijven van 6 juni 1995 verzocht hem de kosten te vergoeden van rechtsbijstand bij evenbedoeld bezwaar. Nadat hij aanvankelijk een bedrag van  3.000,- exclusief BTW had gevraagd, heeft hij bij nadere specificatie het bedrag beperkt tot  2.342,89 inclusief BTW.
Onder verwijzing naar jurisprudentie van de Raad heeft gedaagde, na bezwaar van appellant, zijn primair afwijzende beslissing gehandhaafd. De Adviescommissie Beroep en Bezwaar had het advies gegeven de kosten wel te vergoeden naar analogie van de vergoeding van kosten van rechtsbijstand in de procedure bij de bestuursrechter.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat hij de door de Adviescommissie gemaakte vergelijking van de bezwarenprocedure en de procedure bij de bestuursrechter onjuist acht. De bezwarenprocedure is immers onderdeel van een bestuurlijke heroverwegingsprocedure. Voorts overweegt de Raad dat volgens vaste jurisprudentie de in de bestuurlijke voorprocedure gemaakte kosten in beginsel voor de betrokkene dienen te blijven en slechts in bijzondere gevallen voor vergoeding in aanmerking komen. Dat in het onderhavige geval sprake is van een bijzonder geval als hiervoor bedoeld, ziet de Raad niet. Met name heeft hij niet tot het oordeel kunnen komen dat de primaire besluitvorming dermate ernstige gebreken vertoonde, dat gezegd moet worden dat gedaagde tegen beter weten in een onrechtmatig besluit heeft genomen.
De aangevallen uitspraak II komt dan ook in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
Tegen de alsnog opgemaakte en vastgestelde, en na bezwaar gehandhaafde, beoordeling over de periode van maart 1994 tot en met januari 1995 heeft appellant een groot aantal grieven van formele aard aangevoerd. In de in geding zijnde beslissing op bezwaar van 18 december 1995 heeft gedaagde zich aangesloten bij de uitvoerige overwegingen van de Adviescommissie Beroep en Bezwaar, die erop neerkomen dat de grieven van appellant geen doel treffen danwel niet aannemelijk zijn gemaakt. Het daartegen door appellant ingestelde beroep is door de rechtbank gemotiveerd ongegrond verklaard.
De Raad kan zich verenigen met die beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. De (ook) in hoger beroep daartegen door appellant aangevoerde gronden betreffende onder meer het (niet) houden van functioneringsgesprekken, het (niet) bestaan van een zogenoemde overeenstemmingsrelatie met [naam 5] - het beweerde bestaan van een zogenoemde overeenstemmingsrelatie van appellant met [naam 6] kan de Raad in het geheel niet plaatsen - en de beweerde vooringenomenheid van de beoordelaar, hebben de Raad niet kunnen overtuigen. Dat gedaagde heeft geweigerd appellant zelf als informant te laten optreden acht de Raad, tot slot, niet in strijd met de Regeling vaststelling beoordeling TUE 1994.
De aangevallen uitspraak II komt derhalve ook in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding om toepasssing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III.
BESLISSING
De Centrale Raad,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter, en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr J. Boesjes als leden, in tegenwoordigheid van P.H. Schippers als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 december 1998.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.H. Schippers.
HD
17.11