ECLI:NL:CRVB:1997:ZB7330

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 1997
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
96/6469 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ontslagbesluit van ambtenaar bij gemeente 's-Hertogenbosch

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, een ambtenaar bij de gemeente 's-Hertogenbosch, tegen een ontslagbesluit dat haar op 11 januari 1994 is toegezonden. Appellante ontving de aangetekende brief op 17 januari 1994 en maakte op 28 februari 1994 bezwaar tegen het ontslag. De gemeente heeft het bezwaar op 2 juni 1994 afgewezen. De rechtbank te 's-Hertogenbosch verklaarde het beroep tegen deze afwijzing gegrond, maar verklaarde appellante niet-ontvankelijk in haar bezwaar wegens termijnoverschrijding. Appellante is van mening dat de bezwaartermijn op 18 januari 1994 begon, en niet op de datum van verzending van de brief. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 30 oktober 1997, waarbij beide partijen vertegenwoordigd waren door hun advocaten. De Raad overweegt dat de wetgever in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een onderscheid maakt tussen bekendmaking door toezending en uitreiking. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, wat betreft de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door de voorzitter en leden van de Raad, en is openbaar uitgesproken op 4 december 1997.

Uitspraak

96/6469 AW O
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A te B, appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente
's-Hertogenbosch, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde
gronden hoger beroep doen instellen tegen (een onderdeel van) de
door de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch op 10 juni
1996 onder nr. AW 93/340 en AWB 94/4939 AW gegeven uitspraak,
waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
Onder overlegging van een verklaring van PTT-post is namens
appellante op dat verweerschrift gereageerd.
Namens gedaagde is vervolgens nog een reactie gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 oktober 1997, waar
namens appellante is verschenen mr C.M.H.T. Fleurkens,
regiojuriste van de ABVAKABO, en waar gedaagde zich heeft laten
vertegenwoordigen door mr G.J. Mulder, werkzaam bij de gemeente
's-Hertogenbosch.
II. MOTIVERING
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat
de Raad uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde
feiten en omstandigheden.
Aan appellante, destijds ambtenaar bij de gemeente
X, is bij besluit van gedaagde van 11 januari 1994
ontslag verleend. Dit ontslagbesluit is appellante op vrijdag 14
januari 1994 bij aangetekende brief toegezonden onder mededeling
van de mogelijkheid van het maken van bezwaar "binnen zes weken
na de bekendmaking". Op maandag 17 januari 1994 is deze brief
door appellante ontvangen. Namens appellante is bij aangetekende
brief van 28 februari 1994, door gedaagde ontvangen op 1 maart
1994, bezwaar gemaakt tegen het ontslagbesluit. Gedaagde heeft
appellante in haar bezwaar ontvangen en, bij besluit van 2 juni
1994, een inhoudelijke beslissing op bezwaar genomen. Bij haar
bovenvermelde uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van
belang, het beroep tegen dat besluit gegrond verklaard, dat
besluit vernietigd, zelf in de zaak voorziende als bedoeld in
artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
appellante alsnog niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar
wegens termijnoverschrijding, en een bepaling gegeven over
vergoeding aan appellante van het door haar betaalde
griffierecht.
Appellante kan zich met (dit onderdeel van) deze uitspraak niet
verenigen. Zij is van mening dat het ontslagbesluit van 11
januari 1994 aan haar is bekendgemaakt - als bedoeld in artikel
3:41, eerste lid, van de Awb - op 17 januari 1994, zodat de -
met toepassing van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vast te
stellen - dag met ingang waarvan de bezwaartermijn van zes weken
aanvangt, 18 januari 1994 is en het einde van die termijn op 28
februari 1994 valt (de dag waarop door haar het bezwaarschrift
is verzonden). Naar appellantes opvatting is hier sprake van een
besluit dat is bekendgemaakt door toezending én door uitreiking,
in welk geval de voorrang gegeven zou moeten worden aan de
bekendmaking door uitreiking, omdat dan het dichtst gebleven
wordt bij het uitgangspunt van de wetgever dat door de
bekendmaking de belanghebbende op de hoogte is van het besluit
welke laatste omstandigheid bepalend moet worden geacht voor de
aanvang van de (bezwaar)termijn.
Appellante doet geen beroep op omstandigheden op grond waarvan
geoordeeld zou kunnen worden dat zij terzake van
termijnoverschrijding niet in verzuim is geweest.
Aan de orde is aldus de uitleg van het bepaalde in artikel 6:8,
eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 3:41, eerste
lid, van de Awb. De Raad overweegt daaromtrent als volgt.
Blijkens de tekst van de wet heeft de wetgever in de Awb een
onderscheid gemaakt tussen het bekendmaken door middel van
toezending en de bekendmaking door middel van uitreiking. Bij
bekendmaking door toezending is de datum van toezending bepalend
voor het tijdstip waarop de (bezwaar)termijn gaat lopen. Als
datum van toezending per post geldt de datum waarop het stuk ter
verzending aan de PTT is aangeboden en ten bewijze waarvan de PTT
dat stuk van een datumstempel voorziet. Dat een aangetekend
verzonden stuk door de PTT aan de geadresseerde wordt uitgereikt,
leidt er niet toe dat in dat geval als datum van bekendmaking zou
moeten worden aangemerkt de dag waarop de postbode het stuk heeft
aangeboden (uitgereikt); ook bij niet-aangetekende toezending per
post is niet de dag van postbestelling - eventueel door
uitreiking door de postbode - maar die van verzending bepalend
voor de aanvang van de termijn. Een andersluidende opvatting zou
er voorts toe leiden dat een belanghebbende, bijvoorbeeld door
een aangetekend verzonden stuk niet in ontvangst te nemen, het
tijdstip van aanvang van de (bezwaar)termijn zou kunnen
beïnvloeden. Voor de namens appellante bepleite gelijkstelling
van aanbieding (uitreiking) door de PTT van een per aangetekende
post toegezonden stuk met uitreiking anders dan in geval van
toezending, ziet de Raad in (het syteem van) de Awb en ook in de
geschiedenis van de totstandkoming daarvan en de daarop
verschenen literatuur geen aanknopingspunten.
Het beroep van appellante op artikel 3:37, derde lid, van het
Burgerlijk Wetboek in verbinding met artikel 3:59 van dat wetboek
wordt verworpen reeds op grond van de vaststelling dat de
wetgever in de Awb een eigen sluitend stelsel van procedurele
bepalingen betreffende bezwaar heeft opgenomen met inbegrip van
bepalingen over het begin en einde van de bezwaartermijn.
Op grond van dit voorgaande komt de Raad tot het oordeel dat de
aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging
in aanmerking komt.
Nu de Raad in de gegeven omstandigheden geen termen aanwezig acht
om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de
Awb, leidt het voorgaande tot de conclusie dat moet worden
beslist als volgt:
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter, en mr
W.D.M. van Diepenbeek en mr H.R. Geerling-Brouwer als leden, in
tegenwoordigheid van P.H. Schippers als griffier, en uitgesproken
in het openbaar op 4 december 1997.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.H. Schippers.
HD
25.11