ECLI:NL:CRVB:1997:ZB7022

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 1997
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
95/5293 AAW/WAO, 95/5294 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van AAW/WAO-uitkering en weigering heropening uitkering

In deze zaak gaat het om de intrekking van de AAW/WAO-uitkering van appellante per 4 mei 1993, gevolgd door een weigering om de uitkering per 7 mei 1993 te heropenen. Appellante, die als produktiemedewerkster werkte, had haar werkzaamheden gestaakt wegens rugklachten en ontving een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Gedaagde, het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), heeft de uitkering ingetrokken op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 4 mei 1993 was afgenomen naar minder dan 15%. Appellante heeft hiertegen beroep aangetekend, maar de rechtbank te Breda verklaarde de beroepen ongegrond. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar belastbaarheid niet correct was vastgesteld en dat de voorgehouden functies te zwaar waren. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat gedaagde terecht de uitkering heeft ingetrokken en de heropening heeft geweigerd. De Raad oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren om het oordeel van de rechtbank te weerleggen en dat de medische grondslag van de besluiten van gedaagde voldoende was onderbouwd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

95/5293 AAW/WAO
95/5294 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
A., wonende te B., appellante,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale
verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de
Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997
treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen
(Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging.
In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats
getreden van de Bedrijfsvereniging voor de
Metaalindustrie en de Electrotechnische Industrie. In
deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het
bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 15 april 1994 heeft gedaagde appellante
met ingang van 11 maart 1993 in aanmerking gebracht voor
uitkeringen ingevolge de Algemene
Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar
een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Voorts heeft gedaagde bij dit besluit deze uitkeringen
met ingang van 4 mei 1993 ingetrokken op de grond dat
appellantes mate van arbeidsongeschiktheid per deze datum
is afgenomen naar minder dan 15% (besluit I).
Eveneens bij besluit van 15 april 1994 heeft gedaagde
geweigerd om appellantes uitkeringen ingevolge de AAW en
de WAO met ingang van 7 mei 1993 te heropenen. Gedaagde
heeft daartoe overwogen:
"Uw AAW/WAO-uitkering is door ons per 4 mei 1993
ingetrokken, omdat uw
arbeidsongeschiktheidspercentage afgenomen is naar
minder dan 15%. U hebt zich op 7 mei 1993 opnieuw
arbeidsongeschikt gemeld. Na een onderzoek door de
Gemeenschappelijk Medische Dienst is gebleken dat de
arbeid waarin u op 4 mei 1993 bij uw eigen werkgever
bent hervat, niet passend voor u was. Door uw
werkgever zijn de werkzaamheden niet verder aan uw
belastbaarheid, zoals vastgesteld door de
verzekeringsgeneeskundige in zijn rapportage d.d. 19
januari 1993, aan te passen. Derhalve heeft de
werkgever geen passende arbeid voor u.
Bij onderzoek door de verzekeringsgeneeskundige van
uw werkgever werden echter geen nieuwe medische
feiten geconstateerd ten opzichte van de situatie op
4 mei 1993. Wij zijn derhalve van mening dat u op en
na 7 mei 1993 ongewijzigd voor minder dan 15%
arbeidsongeschikt bent. Daarom heropenen wij de
uitkering niet." (besluit II).
De arrondissementsrechtbank te Breda heeft bij uitspraak
van 16 juni 1995 de namens appellante tegen deze
besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen die uitspraak hoger beroep
ingesteld. Op de gronden, uiteengezet in een aanvullend
beroepschrift van 22 november 1995, is de Raad verzocht
de aangevallen uitspraak te vernietigen.
Gedaagde heeft op 4 januari 1996 een verweerschrift
ingediend, waarbij de Raad is verzocht de vordering van
appellante af te wijzen en de aangevallen uitspraak te
bevestigen.
Bij brief van 23 december 1996 heeft gedaagde enige
vragen van de fungerend president van de Raad beantwoord.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad,
gehouden op 16 april 1997, waar appellante - zoals
aangekondigd - niet is verschenen en waar gedaagde zich
heeft laten vertegenwoordigen door [X] ,
werkzaam bij Gak Nederland B.V.
II. MOTIVERING
Appellante heeft op 12 maart 1993 haar werkzaamheden als
produktiemedewerkster bij
B.V. X., vestiging Y., wegens rugklachten gestaakt.
In verband daarmee heeft gedaagde appellante over de
maximale periode een uitkering krachtens de Ziektewet
toegekend. Gedurende deze periode heeft appellante, in
overleg met de Verzekeringsgeneeskundige Dienst van haar
werkgever, hervat in voor haar passend geachte
werkzaamheden.
In aansluiting op die periode heeft gedaagde appellante
bij beslissing van 30 maart 1993 met ingang van 11 maart
1993 in aanmerking gebracht voor uitkeringen ingevolge de
AAW en de WAO, berekend naar een mate van
arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij deze
beslissing werden deze uitkeringen tevens ingetrokken per
4 mei 1993. Aan laatstgenoemde beslissing lag de
opvatting ten grondslag dat appellante weliswaar niet
meer in staat was haar werkzaamheden als
produktiemedewerkster te verrichten, maar nog wel in
staat was de werkzaamheden te verrichten verbonden aan
acht functies, die een arbeidsdeskundige van de
toenmalige Gemeenschappelijk Medische Dienst (GMD) aan
haar had voorgehouden. Deze arbeidsdeskundige heeft op
basis van deze functies vastgesteld dat appellante met
haar beperkingen een inkomen kon verwerven dat nagenoeg
gelijk was aan het inkomen dat zij in haar zogeheten
maatvrouwarbeid verdiende.
Op 4 mei 1993 heeft appellante bij haar werkgever hervat
in passend geachte werkzaamheden. Zij heeft deze
werkzaamheden op 7 mei 1993 wegens rugklachten moeten
staken. De verzekeringsgeneeskundige van appellantes
werkgever heeft, blijkens het rapport van een
verzekeringsgeneeskundige van de GMD van 26 mei 1993, bij
onderzoek geen nieuwe medische feiten geconstateerd en
haar arbeidsongeschiktheid vervolgens niet geaccepteerd.
Deze conclusie is, blijkens de in rubriek I vermelde
brief van 23 december 1996, op 11 mei 1993 telefonisch
met een verzekeringsgeneeskundige van de GMD besproken.
Bij beslissing van 18 juni 1993 heeft gedaagde vervolgens
geweigerd appellantes uitkeringen ingevolge de AAW en de
WAO met ingang van 7 mei 1993 te heropenen.
Appellante heeft tegen gedaagdes beslissingen van
30 maart 1993 en 18 juni 1993 beroep aangetekend bij de
rechtbank te Breda.
Bij uitspraak van 22 december 1993 heeft deze rechtbank
overwogen dat er onvoldoende grond aanwezig was om de
medische grondslag van de beslissing van 30 maart 1993
niet te volgen, doch dat deze beslissing niettemin voor
vernietiging in aanmerking kwam omdat gedaagde
onvoldoende had gemotiveerd dat de aan appellante
voorgehouden functies passend waren. In het voetspoor van
deze uitspraak vernietigde de rechtbank bij uitspraak van
14 februari 1994 eveneens gedaagdes beslissing van
18 juni 1993.
Partijen hebben geen hoger beroep ingesteld tegen deze
uitspraken. Ter uitvoering van deze uitspraken heeft een
verzekeringsgeneeskundige van de GMD nader gemotiveerd
dat de belasting in de aan appellante voorgehouden
functies in overeenstemming was met haar belastbaarheid.
Vervolgens heeft gedaagde de bestreden besluiten van
15 april 1994 genomen.
De rechtbank te Breda heeft de beroepen tegen deze
besluiten bij de aangevallen uitspraak ongegrond
verklaard.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar
belastbaarheid niet correct is vastgesteld, dat de haar
voorgehouden voorbeeldfuncties te zwaar zijn en dat zij
niet gekeurd is door een onpartijdige arts.
Ter zitting van de Raad heeft gedaagdes gemachtigde zich
op het standpunt gesteld dat de medische grondslag van
besluit I niet in geding is aangezien de rechtbank te
Breda bij zijn uitspraak van 22 december 1993 reeds op
dit punt heeft beslist en deze uitspraak kracht van
gewijsde heeft verkregen.
In deze gedingen dienen de vragen te worden beantwoord of
gedaagde appellantes uitkeringen ingevolge de AAW en de
WAO bij besluit I terecht met ingang van 4 mei 1993 heeft
ingetrokken en of gedaagde bij besluit II terecht
geweigerd heeft deze uitkeringen met ingang van 7 mei
1993 te heropenen.
Aangaande besluit I overweegt de Raad in de eerste plaats
dat hij geen aanknopingspunten heeft gevonden om het
oordeel van de rechtbank, dat gedaagde ten aanzien van
appellante niet te geringe medische beperkingen heeft
vastgesteld, voor onjuist te houden. De Raad kan zich
verenigen met hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft
overwogen. De Raad overweegt daarbij dat appellante niet
aannemelijk heeft gemaakt dat haar belastbaarheid door
gedaagde niet juist is vastgesteld. De Raad heeft om die
reden ook geen aanleiding gezien om een nader onderzoek
door een deskundige te laten verrichten.
De Raad zal aan het door gedaagde ter zitting van de Raad
ingenomen standpunt voorbijgaan aangezien dit standpunt
noch in eerste aanleg, noch bij verweerschrift naar voren
is gebracht en de rechtbank zich wel over de medische
grondslag van besluit I heeft uitgesproken, terwijl
gedaagdes belang bij de honorering van dit standpunt
gering is. De Raad wijst er daarbij op dat de medische
grondslag van besluit II zonder meer wel in geding is en
de in geding zijnde datum van dat besluit zeer dicht ligt
bij de datum waarop besluit I betrekking heeft.
De Raad kan zich voorts verenigen met het oordeel van de
rechtbank dat de belasting in zes van de acht aan
appellante voorgehouden functies in overeenstemming moet
worden geacht met haar belastbaarheid. Gedaagde heeft
deze functies dan ook in aanmerking kunnen nemen bij de
bepaling van appellantes resterende verdiencapaciteit.
Aangezien appellante in deze functies een zodanig inkomen
kan verdienen dat er ten opzichte van haar zogeheten
maatvrouwinkomen sprake is van een inkomensverlies van
minder dan 15%, heeft gedaagde haar uitkeringen ingevolge
de AAW en de WAO met ingang van 4 mei 1994 terecht
ingetrokken.
Ten aanzien van besluit II overweegt de Raad als volgt.
Artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
bepaalt dat een bestuursorgaan, zoals gedaagde, bij de
voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart
omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Ter zake van appellantes melding van
arbeidsongeschiktheid op 7 mei 1993 heeft gedaagde zich
uitsluitend verlaten op de telefonisch verstrekte
informatie van de Verzekeringsgeneeskundige Dienst van
appellantes werkgever en heeft de
verzekeringsgeneeskundige van de GMD appellante niet zelf
onderzocht. De Raad is van oordeel dat gedaagde
dusdoende, gelet op de omstandigheden van het onderhavige
geval, gehandeld heeft in overeenstemming met voormelde
wetsbepaling. De Raad wijst er daarbij op dat de
Verzekeringsgeneeskundige Dienst uitvoerig bekend was met
appellantes ziektegeval en haar beperkingen en
voortdurend, vanaf juli 1992, betrokken is geweest bij de
begeleiding van appellante naar een passende werkplek.
Voorts is niet gebleken dat appellante met deze Dienst
van mening verschilde omtrent haar (on)geschiktheid voor
de laatstelijk door haar verrichte werkzaamheden en
evenmin dat appellante heeft gesteld dat haar beperkingen
ten tijde van haar melding op 7 mei 1993 waren
toegenomen.
De Raad is dan ook van oordeel dat de
verzekeringsgeneeskundige van de GMD, bij wie appellante
uitvoerig bekend was, zich mocht baseren op de informatie
die hem vanwege de Verzekeringsgeneeskundige Dienst was
verstrekt en heeft kunnen oordelen dat een eigen medisch
onderzoek niet nodig was om kennis omtrent de relevante
feiten te vergaren.
De Raad kan zich voorts verenigen met hetgeen de
rechtbank ten aanzien van besluit II heeft overwogen.
De Raad is dan ook van oordeel dat gedaagde bij
besluit II terecht geweigerd heeft om appellantes
uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO per 7 mei 1993
te heropenen.
Gelet op het voorgaande komt de aangevallen uitspraak
voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om
toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van
de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr C.G.L. Plomp als voorzitter en
mr A. Beuker-Tilstra en mr G. van der Wiel als leden, in
tegenwoordigheid van mr P.W.A. van Geloven als griffier
en uitgesproken in het openbaar op 28 mei 1997.
(get.) C.G.L. Plomp.
(get.) P.W.A. van Geloven.