ECLI:NL:CRVB:1997:ZB7010

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 1997
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
96/8768 AAW/WAO, 96/8790 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking van uitkeringen op basis van de AAW en WAO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) tegen een uitspraak van de rechtbank te Breda. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de besluiten van 14 maart 1995 en 8 augustus 1995, waarbij de uitkeringen van gedaagde op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) werden ingetrokken, onvoldoende gemotiveerd waren. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De Raad stelt vast dat de motivering van het besluit, hoewel niet volledig, voldoende duidelijkheid biedt over de feitelijke en juridische grondslag. De Raad benadrukt dat de motivering van een besluit moet voldoen aan de eisen van kenbaarheid en inzichtelijkheid, maar dat in dit geval de gedaagde voldoende gelegenheid heeft gehad om zich uit te laten over de motivering. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het inleidende beroep alsnog ongegrond. Tevens wordt appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep.

Uitspraak

96/8768 + 8790 AAW/WAO O.
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale
verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de
Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997
treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen
(Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging.
In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats
getreden van de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel,
Ambachten en Huisvrouwen. In deze uitspraak wordt onder
appellant tevens verstaan het bestuur van deze
bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 14 maart 1995 heeft appellant de aan
gedaagde krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet
(AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering
(WAO) toegekende uitkeringen, die werden berekend naar
een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met
ingang van 17 april 1995 ingetrokken op de grond dat
gedaagdes arbeidsongeschiktheid per die datum moet worden
gesteld op minder dan 25, respectievelijk 15%.
Namens gedaagde heeft mr W. Zandberg, advocaat te
Tilburg, tegen dat besluit beroep ingesteld bij de
arrondissementsrechtbank te Breda.
Bij brief van 10 augustus 1995 heeft appellant een
besluit van 8 augustus 1995 in het geding gebracht,
waarbij hij, in verband met een onjuiste berekening van
de zogeheten uitlooptermijn, de datum met ingang waarvan
gedaagdes uitkeringen krachtens de AAW en de WAO zijn
ingetrokken heeft gewijzigd van 17 april 1995 in 6 mei
1995. Appellant heeft de rechtbank verzocht het besluit
van 8 augustus 1995 onder toepassing van artikel 6:19,
eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede
in haar oordeel te betrekken.
Bij uitspraak van 12 augustus 1996 heeft de rechtbank het
namens gedaagde ingestelde beroep gegrond verklaard en de
besluiten van 14 maart 1995 en 8 augustus 1995
vernietigd.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift (met
bijlagen) aangevoerde gronden tegen deze uitspraak hoger
beroep ingesteld.
Bij brief van 4 april 1997 heeft mr Zandberg, voornoemd,
namens gedaagde van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden
op 15 april 1997, waar appellant zich heeft doen
vertegenwoordigen door mr W.P.J.M. van Gestel, werkzaam
bij Cadans Uitvoeringsinstelling B.V., en waar gedaagde,
zoals vooraf was bericht, niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Het hoger beroep richt zich tegen de aangevallen
uitspraak, voor zover daarbij is beslist dat het besluit
van 8 augustus 1995 niet in rechte stand kan houden.
Appellant heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de
rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat laatstgenoemd
besluit onvoldoende is gemotiveerd en deswege dient te
worden vernietigd. Voorts heeft hij aangevoerd dat de
rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat dat besluit,
nu de verzekeringsarts -alvorens tot vaststelling van
gedaagdes belastbaarheid voor arbeid over te gaan- geen
nadere, actuele medische informatie heeft ingewonnen bij
de behandelend sector of de huisarts, in strijd is met
artikel 3:2 van de Awb. Tot slot heeft appellant
aangevoerd dat het bestreden besluit, anders dan de
rechtbank heeft aangenomen, wel op een deugdelijke
arbeidskundige grondslag is gebaseerd.
Gedaagde heeft zich, blijkens bovengenoemd schrijven van
4 april 1997 van haar gemachtigde, gesteld achter de
overwegingen van de rechtbank in de aangevallen
uitspraak.
Voor de Raad ligt derhalve ter beantwoording de vraag
voor of het besluit van 8 augustus 1995, waarbij
appellant de aan gedaagde toegekende uitkeringen
krachtens de AAW en de WAO, berekend naar een mate van
arbeidson-geschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 6
mei 1995 heeft ingetrokken, in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze vraag, anders dan de rechtbank
heeft gedaan bij de aangevallen uitspraak, bevestigend en
hij overweegt daartoe als volgt.
Het motiveringsvereiste.
De rechtbank heeft, naar aanleiding van hetgeen
daaromtrent namens gedaagde is gesteld, in de eerste
plaats overwogen dat het bestreden besluit, gelet op de
eis dat een beschikking een deugdelijke, begrijpelijke en
inzichtelijke motivering bevat, lijdt aan een
motiveringsgebrek en derhalve dient te worden vernietigd.
De Raad verstaat deze overweging aldus dat de rechtbank
van oordeel is dat het bestreden besluit in strijd is met
artikel 4:17, eerste lid, van de Awb en derhalve niet in
stand kan blijven. De Raad overweegt dienaangaande als
volgt.
Met de in artikel 4:17, eerste lid, van de Awb
neergelegde eis, dat de motivering wordt vermeld bij de
bekendmaking van de beschikking, wordt naar het oordeel
van de Raad beoogd dat kenbaar en inzichtelijk wordt
gemaakt op welke feitelijke en juridische grondslag die
beschikking is gebaseerd. Uit deze bepaling vloeit voort
dat de motivering van een beschikking op schrift dient te
zijn gesteld. Ter motivering van een besluit als het
onderhavige kan derhalve niet worden volstaan met een
verwijzing naar hetgeen in de gesprekken van de
verzekeringsgeneeskundige en de arbeidsdeskundige met
betrokkene aan de orde is geweest.
Voorts geldt dat de vraag of de motivering van een
beschikking voldoet aan de te stellen eisen van
kenbaarheid en inzichtelijkheid slechts kan worden
beantwoord in relatie tot de concrete inhoud en
complexiteit van de betreffende beschikking. Zo is met
betrekking tot een beschikking, waarbij uitkeringen
krachtens de AAW en de WAO worden ingetrokken op de grond
dat betrokkene wordt geacht geen medische beperkingen
meer te kennen, eerder voldaan aan de eisen ter zake van
kenbaarheid en inzichtelijkheid, dan met betrekking tot
een beschikking als de onderhavige, waarbij uitkeringen
krachtens de AAW en de WAO worden herzien op de grond dat
betrokkene niet meer in staat wordt geacht te hervatten
in het eigen werk, maar wel weer in staat wordt geacht
tot het verrichten van andere, passende werkzaamheden,
zodat betrokkenes verlies van verdiencapaciteit is
afgenomen, dan wel niet meer (in relevante mate) aanwezig
is.
Daarnaast overweegt de Raad dat hij, zoals hij reeds
meermalen heeft uitgesproken, aanvaardbaar acht dat ter
motivering van een beschikking wordt verwezen naar
schriftelijke stukken die in het kader van de
voorbereiding van die beschikking zijn opgesteld, mits
die stukken uiterlijk tegelijk met de beschikking ter
kennis van betrokkene(n) zijn gebracht en zij in
voldoende mate inzicht bieden in de feitelijke en
juridische grondslag van de genomen beschikking.
In dit verband is in het voorliggende geval door
appellant gewezen op de zogeheten aanzegbrief, gedateerd
6 maart 1995, van de arbeidsdeskundige F. Vergunst,
waarin gedaagde mededeling is gedaan van de uitkomsten
van de beoordeling van de mate van haar
arbeidsongeschiktheid door die arbeidsdeskundige en
waarbij als bijlage waren gevoegd functie-omschrijvingen
van de door die arbeidsdeskundige aan haar voorgehouden,
passende functies.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de motivering
van het bestreden besluit, voor zover in dat besluit en
de genoemde aanzegbrief neergelegd, in onvoldoende mate
inzicht biedt in de feitelijke en juridische grondslag
waarop dat besluit is gebaseerd. De opvatting van
appellant, dat gedaagde, gelet op haar medische
beperkingen, niet in staat is te hervatten in haar eigen
werk maar wel in andere, passende werkzaamheden
(behorende bij de haar voorgehouden functies en zoals
omschreven in bovengenoemde functiebeschrijvingen), dient
naar het oordeel van de Raad met een weergave van de door
appellant ten aanzien van gedaagde aangenomen medische
beperkingen te worden onderbouwd. In dit verband
overweegt de Raad dat in het voorliggende geval de
aangenomen medische beperkingen kunnen blijken uit het
ten aanzien van gedaagde opgestelde
belastbaarheidspatroon.
Voorts acht de Raad het van belang dat uit de motivering
van een besluit als het onderhavige blijkt hoe de mate
van arbeidsongeschiktheid is berekend. Daartoe dienen de
voorgehouden functies met de daarbij behorende
verdiensten te worden vermeld en dient met behulp van het
zogeheten maatmanloon en het zogeheten mediaanloon te
worden aangegeven in welke mate sprake is van verlies van
verdiencapaciteit. Ook op dit punt acht de Raad de
motivering van het bestreden besluit onvoldoende kenbaar
en inzichtelijk.
Het betoog van appellant, dat in het voorliggende geval
vermelding van de motivering achterwege kon blijven omdat
redelijkerwijs kon worden aangenomen dat aan de
motivering geen behoefte bestond bij gedaagde, kan de
Raad niet volgen. In dit verband ontleent hij aan de
Memorie van Toelichting bij artikel 4:18 van de Awb het
volgende:
"Er zijn zeer veel situaties voorstelbaar waarin een
(volledige) vermelding van de motivering overbodig
is. Dat is het geval als geen enkele belanghebbende
behoefte heeft aan vermelding van de motivering,
bijvoorbeeld omdat niemand door de beschikking
geschaad of belast wordt, omdat de beschikking
conform de aanvraag is of omdat de beschikking reeds
lang aangekondigd was, en de motivering reeds lang
bekend was, zonder dat iemand bezwaar tegen de
beslissing zal hebben.".
En aan de Memorie van Antwoord met betrekking tot
datzelfde artikel ontleent de Raad nog het volgende:
"Indien iemand een beschikking aanvraagt waarbij de
belangen van niemand anders zijn betrokken, en het
bestuursorgaan beslist conform de aanvraag, zal er
in het algemeen geen enkele behoefte bestaan aan
vermelding van de motivering van de beschikking.".
In het voorliggende geval doet zich naar het oordeel van
de Raad geen situatie voor met het oog waarop in artikel
4:18, eerste lid, van de Awb is bepaald dat vermelding
van de motivering achterwege kan blijven.
Tenslotte is naar het oordeel van de Raad artikel 4:19
van de Awb in het voorliggende geval niet van toepassing,
daar dit artikel ziet op de situatie dat, indien ter
voorbereiding van een beschikking een advies is
opgesteld, ter motivering van die beschikking kan worden
verwezen naar dat advies, dan wel naar een onderdeel van
dat advies. Genoemd artikel stelt daarbij als eis dat dat
advies zelf de motivering dient te bevatten en ter kennis
van de belanghebbenden is of wordt gebracht. De Raad
stelt in dit verband vast dat de aan het in geding zijnde
besluit ten grondslag liggende rapportages niet
(schriftelijk) ter kennis zijn gebracht van gedaagde.
Hoewel de Raad, gelet op bovenstaande overwegingen, van
oordeel is dat de motivering van het bestreden besluit
niet in voldoende mate kenbaar en inzichtelijk is te
achten en derhalve in strijd is met artikel 4:17, eerste
lid, van de Awb, is hij tevens van oordeel dat het
bestreden besluit, ondanks de schending van genoemd
voorschrift, onder toepassing van artikel 6:22 van de
Awb, in stand kan worden gelaten nu dat besluit, gelet op
hetgeen hierna nog wordt overwogen, overigens in rechte
stand kan houden. Voor zover bij gedaagde onvoldoende
duidelijkheid heeft bestaan over de feitelijke en
juridische grondslag van het bestreden besluit, is de
Raad van oordeel dat in de loop van de procedure voor de
rechtbank voldoende duidelijkheid daaromtrent bij haar is
ontstaan en zij voorts in de gelegenheid is geweest zich
daaromtrent uit te laten. Gelet hierop moet worden
geoordeeld dat gedaagde niet wordt benadeeld door het in
stand laten van dat besluit. De Raad is derhalve, anders
dan de rechtbank, niet van oordeel dat het bestreden
besluit, gelet op de schending van artikel 4:17, eerste
lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
Het hoger beroep, voor zover gericht tegen dit oordeel
van de rechtbank, treft derhalve doel.
De Raad ziet aanleiding om, nu moet worden geconstateerd
dat is beslist in strijd met artikel 4:17 van de Awb, aan
die constatering het gevolg te verbinden dat appellant
wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten.
Het medisch aspect.
Het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit in
strijd is met artikel 3:2 van de Awb omdat de
verzekeringsarts zijn bevindingen en conclusies
uitsluitend heeft gebaseerd op eigen onderzoek en deze
geen nadere, actuele medische informatie heeft ingewonnen
bij de behandelend artsen of de huisarts van gedaagde,
kan de Raad niet onderschrijven. Het in artikel 3:2 van
de Awb neergelegde vereiste dat besluiten zorgvuldig
dienen te worden voorbereid brengt mee dat een medisch
oordeel inzake de beperkingen gebaseerd dient te zijn op
een volledig en voldoende zorgvuldig medisch onderzoek.
Het niet inwinnen van informatie bij de behandelend arts
of artsen kan meebrengen dat het onderzoek niet aan deze
eis voldoet. Het niet inwinnen van deze informatie brengt
echter niet zonder meer in alle gevallen mee dat het
onderzoek onvoldoende zorgvuldig is.
In het onderhavige geval is er naar het oordeel van de
Raad geen reden om aan te nemen dat het medisch onderzoek
zonder deze informatie zodanig onvolledig is geweest dat
de besluitvorming niet voldoet aan het evenvermelde
zorgvuldigheidsvereiste. Van belang is hierbij dat de
verzekeringsgeneeskundige uitgebreid heeft gerapporteerd
inzake zijn bevindingen, welke waren gebaseerd op
dossierstudie en eigen onderzoek, en voorts dat uit de
van de zijde van gedaagde tijdens de behandeling in
eerste aanleg overgelegde medische gegevens niet is
gebleken dat de behandelend specialist een van de
verzekeringsgeneeskundige afwijkende mening had inzake de
medische beperkingen van gedaagde.
Op grond van bovenstaande overwegingen moet worden
geoordeeld dat de aangevallen uitspraak, ook voor zover
daarbij is overwogen dat het bestreden besluit zodanig
onzorgvuldig is voorbereid dat het dient te worden
vernietigd, niet in stand kan blijven.
Het arbeidskundig aspect.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit
een voldoende arbeidskundige grondslag mist omdat bij de
bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid gebruik is
gemaakt van fulltime functies, terwijl gedaagde in haar
eigen maatmanfunctie slechts 20 uur per week werkzaam
was. Op grond hiervan achtte de rechtbank tevens sprake
van schending van artikel 4:16 van de Awb.
De Raad is evenwel, gelet op de gedingstukken, van
oordeel dat genoegzaam aannemelijk is geworden dat de
door appellant ten behoeve van de schatting van de mate
van arbeidsongeschiktheid van gedaagde gebruikte fulltime
functies ook in parttime-vorm voorkomen, zodat het
bestreden besluit, voor wat betreft het arbeidskundig
aspect, op een deugdelijke grondslag berust en het hoger
beroep, ook voor zover het is gericht tegen het oordeel
van de rechtbank op dit punt, doel treft.
Gelet op bovenstaande overwegingen is de Raad, nu hem ook
overigens niet is gebleken dat het bestreden besluit niet
in rechte stand kan houden, van oordeel dat de
aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit is
vernietigd, voor vernietiging in aanmerking komt. Hij
beslist derhalve als hieronder is vermeld.
De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de
proceskosten van gedaagde in hoger beroep, begroot op
f 710,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover
daarbij is beslist omtrent de veroordeling in de
proceskosten en de vergoeding van het griffierecht;
Verklaart het inleidende beroep alsnog ongegrond;
Veroordeelt appellant in de kosten van het geding in
hoger beroep aan de zijde van gedaagde gevallen, ten
bedrage van f 710,-.
Aldus gegeven door mr A. Beuker-Tilstra als voorzitter en
mr T. Hoogenboom en mr H. Bolt als leden, in
tegenwoordigheid van mr P.W.A. van Geloven als griffier
en uitgesproken in het openbaar op 27 juni 1997.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) P.W.A. van Geloven.