ECLI:NL:CRVB:1997:ZB6976

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 1997
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
96/1676 AW, 96/1677 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ontslagbesluit en ontslaguitkering gemeente Delfzijl

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delfzijl (appellant I) en de raad van de gemeente Delfzijl (appellant II) tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Groningen. De rechtbank had het beroep van gedaagde, A., tegen het ontslagbesluit van appellant I ongegrond verklaard, maar het beroep tegen de vaststelling van de ontslaguitkering door appellant II gegrond verklaard. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat appellant I niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroep, omdat hij geen belang heeft bij de uitspraak van de rechtbank over het ontslagbesluit, dat in stand is gebleven. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige, waarbij de ontslaguitkering niet voldoet aan de minimumnorm zoals vastgelegd in de Wachtgeldverordening. De Raad legt uit dat de ontslagen ambtenaar in de positie moet worden gebracht waarin hij zou zijn gekomen indien de Wachtgeldverordening van toepassing was geweest. De Raad veroordeelt appellanten in de proceskosten van gedaagde en bepaalt dat er griffierecht moet worden geheven van de gemeente Delfzijl.

Uitspraak

O
96/1676 AW en 96/1677 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delfzijl, appellant I, en
de raad van de gemeente Delfzijl, appellant II,
en
A., wonende te B., gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant I en appellant II heeft mr J.W.C. van Kleef, verbonden aan
Van Kleef en Partners te Boskoop, op de daartoe bij aanvullend beroepschrift
aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de
Arrondissementsrechtbank te Groningen op 22 december 1995 onder nr. AW 93/114
AW V08 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr I.M.A. van Strien, juridisch medewerkster van de
NOVON, een verweerschrift ingediend.
Namens gedaagde is nog een reactie gezonden terwijl voorts, desgevraagd,
enkele stukken zijn overgelegd.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad van 6 maart 1997, waar
namens appellant is verschenen mr Van Kleef, voornoemd, en waar gedaagde in
persoon is verschenen, bijgestaan door mr Van Strien, voornoemd.
II. MOTIVERING
Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in
werking getreden en zijn de Ambtenarenwet 1929 - sindsdien geheten:
Ambtenarenwet - en de Beroepswet gewijzigd. De hieruit voortvloeiende
wijziging van het procesrecht (ook) in ambtenarenzaken brengt mee dat op een
hoger beroep dat is ingesteld na 31 december 1993, voor zover de Beroepswet
niet anders aangeeft hoofdstuk 8 van de Awb moet worden toegepast. De in het
kader van evengenoemde wetswijzigingen gegeven regels van overgangsrecht
brengen overigens mee dat ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te
stellen tegen besluiten die vóór 1 januari 1994 zijn bekendgemaakt, onderscheidenlijk
hoger beroep in te stellen tegen uitspraken die vóór 1 januari 1994 zijn gedaan, het
recht zoals dat gold vóór dat tijdstip van toepassing blijft.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit
van de volgende feiten en omstandigheden.
Nadat gedaagde jarenlang werkzaam was geweest op de afdeling (...) van de
secretarie van de gemeente Delfzijl is daaraan vanaf 1986 feitelijk een einde
gekomen. In verband met enkele incidenten is gedaagde geschorst geweest en is
hem tot slot buitengewoon verlof verleend, gedurende welke periode met hem en
zijn (toenmalige) raadsvrouw - zonder succes - onderhandelingen zijn gevoerd
om te komen tot een minnelijke ontslag- en uitkeringsregeling.
Na daartoe verkregen machtiging door appellant II heeft appellant I gedaagde
bij besluit van 23 maart 1993 ontslag verleend met ingang van 1 mei 1993. In
de brief (van 24 maart 1993) waarbij dit ontslagbesluit aan gedaagde is
bekendgemaakt, heeft appellant I voorts bekendheid gegeven aan het door
appellant II (op 26 november 1992) genomen besluit waarbij de aan gedaagde
ter zake van bedoeld ontslag verleende uitkering is vastgesteld.
Het ontslagbesluit is gebaseerd op artikel H 11 van het toepasselijke
Algemeen Ambtenarenreglement (AAR), voor zover hier van belang luidend:
1. Op voordracht van burgemeester en wethouders kan de raad bepalen dat een
ambtenaar die vast is aangesteld eervol kan worden ontslagen op een bij zijn
besluit omschreven grond, niet vallende onder de gronden in vorige artikelen
van dit hoofdstuk genoemd.
2. In geval van ontslag op grond van dit artikel treft de raad, op
voordracht van burgemeester en wethouders, een regeling waarbij de gewezen
ambtenaar een uitkering wordt verzekerd welke naar het oordeel van de raad,
met het oog op de omstandigheden, redelijk is te achten. Deze uitkering zal
niet minder mogen bedragen dan die welke hij krachtens de Wachtgeldverordening
zou hebben genoten, indien die verordening op hem van toepassing zou zijn geweest.
De door appellant II vastgestelde uitkering bedraagt blijkens de
bovenbedoelde brief van appellant I 70% van de door gedaagde laatstelijk
genoten bezoldiging.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het door appellant I genomen
ontslagbesluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het
besluit van appellant II van 26 november 1992 betreffende de ontslaguitkering
gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant II met
inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen een nieuw besluit
dient te nemen ter zake van de aanspraken van gedaagde op uitkering; voorts
heeft de rechtbank beslissingen gegeven omtrent de vergoeding van
proceskosten en griffierecht.
Naar aanleiding van het hoger beroep van appellant I overweegt de Raad als volgt.
Gedaagde heeft tegen het oordeel van de rechtbank dat zijn beroep tegen het
ontslagbesluit, dat zelfstandige betekenis heeft naast het besluit van
gedaagde II tot vaststelling van een ontslaguitkering, ongegrond is, geen
hoger beroep ingesteld. Het door appellant I genomen ontslagbesluit is
daarmee in stand gebleven. De Raad ziet, mede in aanmerking nemende dat hij
in het schrijven van 23 maart 1993 geen zelfstandig besluit van appellant I
tot toekenning van de door appellant II vastgestelde uitkering kan ontwaren,
en voor een dergelijke toekenning naast het besluit van appellant II ter zake
ook geen plaats is, niet dat appellant I enig belang heeft bij het door hem
ingestelde hoger beroep. Appellant I moet dan ook niet-ontvankelijk worden
verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep.
Appellant I heeft tegelijkertijd met het hoger beroep tegen de aangevallen
uitspraak hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank gegeven
beslissing om geen toepassing te geven aan artikel 8:10, tweede lid, van de
Awb (verwijzing naar een meervoudige kamer). Appellant I had om die
toepassing verzocht "in verband met de complexiteit van de onderliggende
kwestie en in belang van beide partijen".
De Raad overweegt dat hij in artikel 18, derde lid, van de Beroepswet een
onverbrekelijke samenhang gelegd ziet tussen een ontvankelijk hoger beroep
tegen een appellabele uitspraak als bedoeld in het eerste lid van dat
artikel, en de mogelijkheid van hoger beroep tegen een andere beslissing die
de rechtbank heeft gegeven in de loop van het geding dat tot een dergelijke
appellabele uitspraak heeft geleid. Het hoger beroep tegen een dergelijke
andere beslissing deelt daarom naar het oordeel van de Raad het lot (van
niet-ontvankelijkheid) van de niet-ontvankelijkverklaring door de Raad van
het door appellant tegen de aangevallen uitspraak ingestelde hoger beroep.
Naar aanleiding van het hoger beroep van appellant II overweegt de Raad als volgt.
Hij stelt voorop dat hem van redenen waarom appellant II niet-ontvankelijk
zou moeten worden verklaard in zijn hoger beroep tegen de aangevallen
uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het beroep van gedaagde tegen
het besluit van appellant II, niet is gebleken.
Appellant II heeft tegelijkertijd met het hoger beroep tegen (dat gedeelte
van) de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld tegen de door de
rechtbank gegeven beslissing om geen toepassing te geven aan artikel 8:10,
tweede lid, van de Awb (verwijzing naar een meervoudige kamer). Om die
toepassing is verzocht "in verband met de complexiteit van de onderliggende
kwestie en in belang van beide partijen".
De Raad ziet, gegeven het in artikel 8:10 van de Awb gekozen uitgangspunt van
behandeling door een enkelvoudige kamer en gelet op het door appellant II
aangevoerde, niet dat de beslissing van de rechtbank een schending zou
inhouden van regels van geschreven of ongeschreven recht, waarvan in het
bijzonder regels van een goede procesorde, of van enig algemeen
rechtsbeginsel. Het hoger beroep treft in zoverre geen doel, evenmin als de
namens appellant II aangevoerde grief betreffende de beweerdelijke "zekere
vooringenomenheid" van de rechtbank. De Raad volstaat in dit verband met
verwijzing naar de wrakingsmogelijkheid van artikel 8:15 van de Awb.
Door de gemachtigde van appellant II is gesteld dat gedaagde in eerste aanleg
niet, dan wel niet tijdig beroep heeft ingesteld tegen het besluit van
appellant II: in haar voorlopig klaagschrift heeft de toenmalige raadsvrouw
van gedaagde als bestreden besluit aangemerkt "het besluit van het college
van burgemeester & wethouders der gemeente Delfzijl d.d. 24 maart 1993".
De Raad verwerpt deze stelling. Zo al moet worden aangenomen dat het
voorlopig klaagschrift mogelijk aanleiding tot enige twijfel zou kunnen
geven, moet worden gesteld dat dit in de hand is gewerkt doordat appellant I
in één brief (van 24 maart 1993) mededeling heeft gedaan van zijn besluit
(van 23 maart 1993) tot ontslag en van het besluit van appellant II (van 26
november 1992) tot vaststelling van een ontslaguitkering. Nu voorts reeds in
dat klaagschrift beroep is ingesteld tegen het besluit dat door bedoelde
raadsvrouw niet alleen wordt omschreven als ontslagbesluit maar ook als
besluit inhoudende de vaststelling van een uitkering, is de Raad van oordeel
dat de rechtbank terecht dit beroep (ook) tegen het besluit van appellant II
gericht, en ontvankelijk, heeft geacht.
Appellant II kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de
vastgestelde uitkering niet voldoet aan het in het tweede lid van artikel H
11 van het AAR vervatte voorschrift dat deze uitkering niet minder zal mogen
bedragen dan die welke de gewezen ambtenaar krachtens de Wachtgeldverordening
zou hebben genoten, indien die verordening op hem van toepassing zou zijn
geweest. Appellant II heeft doen aanvoeren dat niet slechts het toekennen
gedurende de gehele voorziene uitkeringsperiode van een uitkering van 70% van
de laatstelijk genoten bezoldiging in beeld moet worden gebracht, maar dat in
redelijkheid andere van belang zijnde elementen in beschouwing moeten worden
genomen en tegen elkaar moeten worden afgewogen, zoals aan de ene kant het
achterwege blijven van een sollicitatieverplichting, het ongekort mogen
bijverdienen en het achterwege blijven van de verplichting passend werk te
aanvaarden, en aan de andere kant het niet toekennen van de zogenaamde
afbouwregeling van de (in de eerste jaren hogere) uitkeringspercentages en
het niet welvaartsvast zijn van die uitkering.
De Raad acht dit standpunt van appellant II in een geval als het onderhavige
waarin tussen de betrokken partijen geen overeenstemming bestaat over de
uitkeringsregeling, niet juist. Op grond van meergenoemd artikel H 11 van het
AAR moet de ontslagen ambtenaar ten minste in de (uitkerings-)positie worden
gebracht waarin hij zou zijn gekomen indien toepassing gegeven had moeten
worden aan de Wachtgeldverordening, waarbij onder die positie mede begrepen
moeten worden de door de Wachtgeldverordening aan het genot van die uitkering
verbonden andere rechten en verplichtingen. In het onderhavige geval voldoet
de uitkering reeds niet aan de minimum norm, omdat de uitkering in de eerste
uitkeringsmaand in plaats van 93% - bij toepasselijkheid van de
Wachtgeldverordening - slechts 70% van de laatste bezoldiging bedraagt.
De aangevallen uitspraak komt in zoverre derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet in het vorenstaande aanleiding appellanten te veroordelen in de
proceskosten van gedaagde in hoger beroep, welke zijn begroot op f 1.420,- aan
kosten van verleende rechtsbijstand en op f 72,- aan reiskosten. Voorts
dient van de gemeente Delfzijl een griffierecht te worden geheven van f 600,-.
Op grond van het bovenstaande beslist de Raad als volgt:
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart appellant I niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt appellanten in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag groot
f 1.492,-, te betalen door de gemeente Delfzijl;
Bepaalt dat van de gemeente Delfzijl een griffierecht wordt geheven van f 600,-.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr H.A.A.G.
Vermeulen en mr W.D.M. van Diepenbeek als leden, in tegenwoordigheid van P.H.
Schippers als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 april 1997.
(get.) W. van den Brink.
(get.) P.H. Schippers.
HD
4.04