ECLI:NL:CRVB:1997:ZB6861

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 1997
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
96/3522 Algem
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A.F.M. Brenninkmeijer
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • L.J.A. Damen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de aanvraag van een ondernemersverklaring in de audio-visuele branche en de rol van de Algemene wet bestuursrecht

In deze zaak gaat het om de weigering van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) om de aanvraag van appellant voor een ondernemersverklaring in de audio-visuele branche (OVAV) in behandeling te nemen. De aanvraag werd afgewezen omdat appellant geen jaarstukken had ingediend. De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam verklaarde het beroep van appellant gegrond en vernietigde het besluit van het Lisv, met de opdracht om de aanvraag alsnog in behandeling te nemen. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting van de Centrale Raad van Beroep op 20 maart 1997, waar appellant in persoon verscheen, werd de zaak behandeld. Gedaagde, vertegenwoordigd door mr. C.F. de Lemos Benvindo, betwistte de gegrondheid van de eerdere uitspraak. De Raad oordeelde dat gedaagde appellant wel degelijk in de gelegenheid had gesteld om de jaarstukken in te dienen tijdens de bezwarenprocedure, hoewel dit niet was gebeurd na de aanvraag. De Raad concludeerde dat het gebrek in de procedure hersteld kon worden en dat gedaagde niet in strijd had gehandeld met de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Raad stelde vast dat gedaagde zich op goede gronden had beroepen op de noodzaak van de jaarstukken voor de verificatie van appellants zelfstandigheid. De privacy-argumenten van appellant werden verworpen, omdat de gevraagde gegevens niet onder de bescherming van de Awb vielen. Uiteindelijk vernietigde de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het inleidende beroep van appellant alsnog ongegrond, waarmee de weigering van de aanvraag door het Lisv werd bevestigd.

Uitspraak

96/3522 ALGEM
O.
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking
getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het
Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: Lisv) in de plaats van de betrokken
bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van het bestuur
van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens
verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Onder dagtekening 21 december 1994 is vanwege gedaagde aan appellant bekendgemaakt het
besluit tot ongegrondverklaring van zijn bezwaar tegen de weigering om zijn aanvraag van
een zogenoemde ondernemersverklaring audio-visuele branche (hierna: OVAV) in behandeling
te nemen wegens het niet indienen van jaarstukken.
De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft bij uitspraak van 5 maart 1996 het beroep
van appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit alsmede het primaire besluit van 27
september 1994 vernietigd en heeft gedaagde opgedragen om alsnog de aanvraag van appellant
van 13 juli 1994 in behandeling te nemen.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen. In het beroepschrift van 12 april
1996 zijn de gronden uiteengezet waarop hij de Raad heeft verzocht de aangevallen uitspraak
en het bestreden besluit te vernietigen.
Op 28 juni 1996 heeft gedaagde van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 20 maart 1997, waar appellant
in persoon is verschenen, bijgestaan door [X.]. Gedaagde heeft zich doen
vertegenwoordigen door mr C.F. de Lemos Benvindo, werkzaam bij GAK Nederland B.V.
II. MOTIVERING
Partijen worden in dit geding verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of gedaagde
terecht en op goede gronden heeft geweigerd de aanvraag van appellant van een
ondernemersverklaring "OVAV" in behandeling te nemen.
De rechtbank heeft de gegrondverklaring van appellants beroep doen steunen op de
overweging dat appellant gehouden was om de door gedaagde gevraagde jaarstukken bij de
aanvraag in te dienen, doch dat gedaagde heeft nagelaten om appellant overeenkomstig artikel
4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de gelegenheid te stellen
om de gevraagde gegevens alsnog in te dienen en dat bovendien in strijd met artikel 4:5,
vierde lid, van de Awb is nagelaten om binnen vier weken te berichten dat de aanvraag niet
in behandeling zal worden genomen.
Appellant heeft in beroep -kort samengevat- aangevoerd dat de "OVAV-regeling" onjuist is
en in strijd met de wet, dat bovendien het aan overleg met de betrokkenen heeft ontbroken,
dat gelet op het experimentele karakter van de regeling een soepele opstelling van gedaagde
verlangd mocht worden, dat de gevraagde gegevens beschermd dienen te worden, dat
gedaagde onvoldoende duidelijk is geweest naar de branche en dat gedaagde zich als
monopolist uiterst autoritair heeft opgesteld.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad constateert dat gedaagde weliswaar appellant na zijn aanvraag niet in de gelegenheid
heeft gesteld om onder toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb zijn jaarstukken
alsnog in te zenden, doch dat gedaagde appellant tijdens de bezwarenprocedure wel daartoe
in de gelegenheid heeft gesteld. Gelet hierop moet worden vastgesteld dat gedaagde ten tijde
van het nemen van het bestreden besluit wel heeft voldaan aan de voorwaarde om toepassing
te mogen geven aan de bevoegdheid gegeven in artikel 4:5, eerste lid, van de Awb. De
rechtbank heeft terecht geconstateerd dat niet binnen 4 weken een bericht van niet behandeling
aan appellant is gezonden, doch de Raad is van oordeel dat gelet op het feit dat het hier gaat
om een gebrek dat tijdens de bezwarenprocedure hersteld kan worden (het in de gelegenheid
stellen om alsnog de gevraagde informatie te verschaffen), dat herstel mede omvat het bij de
primaire besluitvorming achterwege laten van bedoelde mededeling.
Daarom staat in dit geding ter beoordeling de vraag of appellant -mede in het licht van het
bepaalde in artikel 4:3 van de Awb- mocht weigeren om zijn jaarstukken in te zenden.
Deze vraag beantwoordt de Raad ontkennend.
De Raad stelt voorop dat, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb en gelet op de
betekenis van de OVAV-verklaring, gedaagde zich op het standpunt mocht stellen dat ter
verificatie van het antwoord op de vraag of appellant als zelfstandige functioneerde, de
jaarstukken overgelegd dienden te worden. Inzake het door appellant gedane beroep op zijn
privacy, is naar het oordeel van de Raad, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, in casu
artikel 4:3, tweede lid, van de Awb niet van toepassing, omdat het blijkens de
wetsgeschiedenis (Parlementaire Geschiedenis Awb I, blz. 240) bij de daar bedoelde gegevens
en bescheiden gaat om bij wettelijk voorschrift aangewezen specifieke, wel omschreven
gegevens, waarvan bij artikel 91 (oud) van de Organisatiewet sociale verzekeringen (hierna
Osv) geen sprake is. Voor zover uit de jaarstukken de namen van opdrachtgevers blijken,
geldt enerzijds dat gedaagde die gegevens niet voor een ander doel mag gebruiken dan
waarvoor die gegevens zijn opgevraagd. Anderzijds heeft appellant ter staving van zijn stelling
dat hij zelfstandige is, de namen van zijn opdrachtgevers gedurende de laatste 25 jaar aan
gedaagde kenbaar gemaakt. Bovendien geldt voor gedaagde en zijn ondergeschikten de
geheimhoudingsplicht van artikel 2:5 van de Awb en artikel 100 (oud) van de Osv. Gelet
hierop ziet de Raad niet in welke grond appellant in redelijkheid kan hebben om deze namen,
voor zover die in zijn jaarstukken voorkomen, niet aan gedaagde kenbaar te maken en om
die reden de jaarstukken in hun geheel niet ter inzage te geven aan gedaagde.
Derhalve heeft gedaagde bij het bestreden besluit niet gehandeld in strijd met artikel 4:3,
eerste lid, van de Awb.
Naar aanleiding van de mede ter zitting nader onderbouwde stelling van appellant dat de
"OVAV-regeling" niet juist is, dat gedaagde opdrachtgevers heeft afgeschrikt met intensieve
controles en dat free lancers als appellant in een zeer nadelige positie zijn komen te verkeren,
merkt de Raad nog op dat, voor zover de rechtmatigheid van gedaagdes handelen ter zake
beoordeeld zou moeten worden, de onderhavige procedure, waarin het gaat om het door
appellant al dan niet terecht weigeren van het verschaffen van informatie, niet de ruimte biedt
voor een zodanige beoordeling.
Gelet op het hiervoor overwogene ziet de Raad geen aanleiding om toepassing te geven aan
artikel van de 8:75 Awb.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep.
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr A.F.M. Brenninkmeijer als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-
Jonkers en mr L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van F.E. Rosingh als griffier
en uitgesproken in het openbaar op 1 mei 1997.
(get.) A.F.M. Brenninkmeijer.
(get.) F.E. Rosingh.
HL
1804