ECLI:NL:CRVB:1997:ZB6843

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 1997
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
95/4674 AAW/WAO, 95/4677 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • B.C. Rog
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheidsuitkering en maatmanbepaling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) tegen een uitspraak van de rechtbank te Arnhem. De zaak betreft de arbeidsongeschiktheidsuitkering van gedaagde A., die in 1982 in dienst trad bij X. B.V. en in 1986 arbeidsongeschikt raakte. Appellant heeft in 1994 besluiten genomen om de uitkeringen van gedaagde te verlagen en uiteindelijk in te trekken, omdat de inkomsten uit arbeid van gedaagde waren gestegen. Gedaagde heeft hiertegen beroep ingesteld, wat leidde tot een uitspraak van de rechtbank die de besluiten van appellant vernietigde. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gehandeld door zonder toestemming van partijen een nadere zitting achterwege te laten. De Raad heeft vastgesteld dat de besluiten van appellant niet in stand kunnen blijven, omdat de maatmanbepaling niet correct was uitgevoerd. De Raad heeft geoordeeld dat de salarisverhogingen van gedaagde niet als een ontwikkeling van de maatman kunnen worden beschouwd, en dat de eerdere besluiten van appellant om de uitkeringen te verlagen en in te trekken onterecht waren. De Raad heeft de bestreden besluiten vernietigd en appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde.

Uitspraak

95/4674 en 4677 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
A., wonende te B., gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale
verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de
Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997
treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen
(Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging.
In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats
getreden van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en
Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen. In
deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het
bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 7 oktober 1994 heeft appellant, onder
overweging dat de door gedaagde ontvangen inkomsten uit
arbeid zodanig waren gestegen dat dit gevolgen had voor
haar naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot
55% berekende uitkeringen ingevolge de Algemene
Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), onder toepassing
van artikel 34 (oud) van de AAW en artikel 45 (oud) van
de WAO, ingaande 1 januari 1992 een korting toegepast op
gedaagdes uitkeringen krachtens die wetten, aldus dat die
uitkeringen met ingang van genoemde datum niet langer tot
uitbetaling kwamen.
Bij besluit van 10 oktober 1994 heeft appellant de
uitkering van gedaagde ingevolge de AAW ingaande 1 mei
1993 ingetrokken en haar uitkering ingevolge de WAO met
ingang van dezelfde datum herzien en nader vastgesteld
naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Namens zowel gedaagde als haar werkgeefster X. B.V. (hierna: X. B.V.) is
tegen die besluiten beroep ingesteld, waarbij tevens, met
betrekking tot beide bestreden besluiten, is verzocht een
voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 5 juni 1995 heeft de President van de
Arrondissementsrechtbank te Arnhem met toepassing van
artikel 8:86, eerste lid van de Algemene wet
bestuursrecht (Awb) onmiddellijk uitspraak gedaan in de
hoofdzaak. Daarbij is X. B.V. niet-ontvankelijk
verklaard in haar beroepen, terwijl de beroepen van
gedaagde gegrond werden verklaard, onder vernietiging van
beide bestreden besluiten. Ten slotte werden de verzoeken
tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
Vanwege appellant is tegen die uitspraak hoger beroep
ingesteld, in zoverre daarbij de besluiten van 7 oktober
1994 en 10 oktober 1994 zijn vernietigd.
Appellant heeft desgevraagd nadere stukken ingediend.
Namens gedaagde heeft mr P.H.M. Essink, advocaat te
Nijmegen, een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 5 november 1996 - met bijlage - heeft
appellant vragen van de Raad beantwoord.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op
24 januari 1997, waar appellant zich heeft doen
vertegenwoordigen door mr L.B.F.M. Hellwig, werkzaam bij
Gak Nederland B.V., terwijl gedaagde in persoon is
verschenen, bijgestaan door mr Essink, voornoemd.
II. MOTIVERING
De Raad ziet in de eerste plaats aanleiding te
onderzoeken of de aangevallen uitspraak op juiste wijze
tot stand is gekomen.
Onder de gedingstukken bevindt zich een beslissing van
14 maart 1995 van de President van de rechtbank,
inhoudende dat het onderzoek met betrekking tot het
verzoek een voorlopige voorziening te treffen, ter
zitting van 14 maart 1995 is geschorst, teneinde
appellant in de gelegenheid te stellen vóór 1 mei 1995
tot een nadere standpuntbepaling te komen met betrekking
tot het geschil.
Vervolgens heeft de President van de rechtbank de
aangevallen uitspraak gedaan, in voege als in rubriek I aangegeven.
De Raad overweegt het volgende.
De President van de rechtbank heeft met toepassing van
artikel 8:64, eerste lid van de Awb - welk artikel
ingevolge het bepaalde in het eerste lid van artikel 8:83
van de Awb van overeenkomstige toepassing is in
procedures inzake voorlopige voorzieningen - het onderzoek
geschorst. Ingevolge artikel 8:64, derde lid van de Awb
wordt na een schorsing een zaak op een nadere zitting
hervat in de stand waarin zij zich bevond.
Ingevolge artikel 8:64, vijfde lid van de Awb kan de
rechtbank bepalen dat de nadere zitting achterwege
blijft. Voorwaarde voor de uitoefening van die
bevoegdheid is dat partijen hiervoor toestemming hebben
gegeven. Van een dergelijke toestemming is in het
onderhavige geval niet gebleken.
De President van de rechtbank heeft dusdoende de
aangevallen uitspraak gedaan in strijd met artikel 8:64
van de Awb, in verband waarmee die uitspraak, in zoverre
in hoger beroep aangevochten, niet in stand kan blijven.
De Raad heeft zich vervolgens beraden op de vraag of de
zaak al dan niet moet worden teruggewezen naar de
rechtbank te Arnhem. De Raad beantwoordt die vraag
ontkennend, nu nader onderzoek in de zaak niet
noodzakelijk is en van de zijde van gedaagde om een
dergelijke terugwijzing niet is verzocht.
Alvorens toe te komen aan een beoordeling van de partijen
verdeeld houdende geschilpunten, overweegt de Raad voorts
nog het volgende.
Bij het namens gedaagde ingediende verweerschrift is
onder meer, onder de noemer van incidenteel appel, naar
voren gebracht dat de President van de rechtbank X. B.V.
ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in de
namens haar ingestelde beroepen. Ter zitting heeft
gedaagdes gemachtigde verklaard dat hij ook als
gemachtigde van X. B.V. optreedt, en dat genoemd
incidenteel appel, anders dan uit het verweerschrift
blijkt, geacht moet worden namens X. B.V. naar voren te
zijn gebracht.
De Raad stelt vast dat namens X. B.V. geen hoger beroep
is ingesteld tegen het betreffende onderdeel van de
uitspraak waarbij X. B.V. in de namens haar ingestelde
beroepen niet ontvankelijk is verklaard. Nu de Awb niet
voorziet in de mogelijkheid van incidenteel appel als
voorgestaan door voornoemde gemachtigde, komt de Raad aan
een bespreking van die grief niet toe.
Vervolgens dient de Raad de vraag te beantwoorden of
appellants besluiten van 7 oktober 1994 en 10 oktober
1994 in rechte stand kunnen houden.
De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
Blijkens de ter beschikking staande gegevens is gedaagde
op 15 februari 1982 bij X. B.V. in dienst getreden als
administratief medewerkster. Op 18 september 1986 viel
zij uit wegens pijnklachten aan nek en linker bovenarm.
Met ingang van 6 oktober 1986 hervatte zij haar
werkzaamheden voor halve dagen. Nadat zij over de
daarvoor geldende maximum termijn een uitkering ingevolge
de Ziektewet (ZW) had ontvangen, werd gedaagde met ingang
van 19 september 1987 in aanmerking gebracht voor
uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO, berekend naar een
mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Naar aanleiding van een door gedaagde op 7 juni 1990
ingevuld inlichtingenformulier AAW/WAO werd door de
Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD) een onderzoek
ingesteld. Hieruit kwam naar voren dat gedaagde bij haar
werkgeefster met ingang van 1 januari 1990 werkzaamheden
als directie-secretaresse had aanvaard, in verband
waarmee haar salaris ingaande die datum was verhoogd van
f 1.842,10 naar f 2.292,10 per maand. Aangezien gedaagde
onverminderd voor maximaal halve dagen belastbaar werd
geacht, werd de indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse
45 tot 55% ongewijzigd gehandhaafd.
Nadat uit een zogeheten informatieformulier bij samenloop
AAW/WAO-ZW d.d. 18 februari 1993 was gebleken dat
gedaagdes verdiensten f 5.460,- per maand bedroegen, werd
wederom een GMD-onderzoek ingesteld, waaruit naar voren
kwam dat gedaagde inmiddels - vanaf 1 januari 1992 -
gedurende 3 tot 6 uur per dag werkzaam was als hoofd
staf, een coördinerende/leidinggevende functie. Haar
salaris was in verband hiermee in 1992 vastgesteld op
f 4.750,- per maand, en in 1993 op f 5.460,- per maand.
Conform GMD-advies heeft appellant bij besluit van 10 mei
1993 ingaande 1 januari 1992 de uitbetaling van gedaagdes
uitkeringen onder toepassing van artikel 34 (oud) van de
AAW en artikel 45 (oud) van de WAO op nihil gesteld,
alsmede, bij besluit van 11 mei 1993, gedaagdes
uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO met ingang van 1
mei 1993 ingetrokken, onder overweging dat de mate van
haar arbeidsongeschiktheid per die datum minder bedroeg
dan 15%.
Bij uitspraak van 24 maart 1994 heeft de rechtbank te
Arnhem de tegen die besluiten ingestelde beroepen gegrond
verklaard, en die besluiten vernietigd. Daarbij overwoog
de rechtbank het voorshands niet aannemelijk te achten
dat de bedragen die gedaagde sedert 1 januari 1992 van
haar werkgeefster ontving - zij kreeg, ondanks dat zij
minder uren werkte, dezelfde beloning als de overige
leden van het managementteam waarvan zij deel
uitmaakte - in hun geheel kunnen worden beschouwd als
contra-prestatie voor de door haar verrichte arbeid, en
dat de veronderstelling is gewettigd dat de
werkgeefster - uit sociale overwegingen - gedaagdes
uitkeringen en loon heeft willen aanvullen tot het
salarisniveau van voltijds werkend lid van het managementteam.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellant, in het
kader van een - eventuele - nadere beoordeling van
gedaagdes aanspraken per 1 januari 1992, de vraag zal
dienen te beantwoorden of zich in het geval van gedaagde
de situatie voordoet dat de door haar tot 1 januari 1992
vervulde functie sedertdien een zodanige ontwikkeling
heeft doorgemaakt, dat uit dien hoofde dient te worden
gesproken van een ontwikkeling van de maatvrouw.
Appellant heeft in die uitspraak berust en heeft de GMD
verzocht nader van advies te dienen. De arbeidsdeskundige
E.C.C. Blankesteijn is vervolgens, als aangegeven in het
door hem opgestelde rapport van 7 september 1994, ervan
uitgegaan dat de helft van het door gedaagde in 1992 en
1993 ontvangen salaris, derhalve respectievelijk bedragen
van f 2.375,- en f 2.730,-, als inkomen uit arbeid is te
beschouwen. Voorts zag hij in de promoties van gedaagde
geen aanleiding haar maatvrouw te wijzigen, zodat deze
ongewijzigd diende te worden bepaald op de administratief
medewerkster. Uitgaande van die maatvrouw en een
resterende verdiencapaciteit van f 2.730,-, kwam hij tot
het advies gedaagde ingaande 1 mei 1993 in te delen in de
arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%.
Appellant heeft vervolgens, in overeenstemming met de
hiervoor weergegeven benadering van de GMD, bij de
bestreden besluiten van 7 oktober 1994 en 10 oktober 1994
omtrent de uitbetaling van en het recht op uitkeringen
van gedaagde beslist als aangegeven in rubriek I.
In de aangevallen uitspraak is overwogen dat het in casu
in de rede ligt om aansluiting te zoeken bij de uitspraak
van de Raad, gepubliceerd in RSV 1993/317, waarin de Raad
een uitzondering aannam op de hoofdregel dat als maatman
dient te worden aangemerkt degene die dezelfde arbeid
verricht als de verzekerde vóór het ontstaan van de
arbeidsongeschiktheid heeft verricht.
Aangenomen moet worden, aldus de President van de
rechtbank, dat als gedaagde in verband met haar
gezondheidstoestand niet 20 uur per week, maar in haar
huidige functie 40 uur per week werkzaam was geweest,
haar loon in de door haar thans uitgeoefende functie,
evenals de aan de overige leden van het managementteam
toegekende beloning, per 1 januari 1992 f 4.750,- en per
1 januari 1993 f 5.460,- per maand zou hebben bedragen,
waaruit volgt dat het loon van gedaagde een ontwikkeling
heeft doorgemaakt als in voormelde uitspraak van de Raad bedoeld.
Aldus uitgaande van een aanzienlijk hoger maatvrouwloon
in 1992 en 1993, oordeelde de President dat ingaande
1 januari 1992 geen sprake was van inkomsten die meer
bedroegen dan evenredig was aan de bestaande mate van
arbeidsgeschiktheid, in verband waarmee appellant ten
onrechte toepassing heeft gegeven aan de
kortingsartikelen, alsmede dat gedaagde vanaf 1 mei 1993
ongewijzigd voor 45 tot 55% arbeidsongeschikt moet worden geacht.
De Raad ziet de door appellant tegen de in de aangevallen
uitspraak gevolgde benadering aangevoerde grieven doel
treffen. Ook naar het oordeel van de Raad kan de situatie
van gedaagde niet op één lijn worden gesteld met de
- specifieke - situatie zoals die zich voordeed in het door
de Raad in evenvermelde uitspraak berechte geval.
Naar uit de gedingstukken naar voren komt en ook van de
zijde van gedaagde ter zitting van de Raad is bevestigd,
heeft het bedrijf waar gedaagde sedert 1982 werkzaam is,
in de loop der jaren een aanzienlijke groei doorgemaakt,
in verband waarmee in 1992 behoefte bestond aan
uitbreiding van het leidinggevend kader. Aangezien
gedaagde in de door haar tot dat moment beklede functie
van directie-secretaresse kennelijk goed voldeed, en zij
naar het oordeel van de werkgever voorts beschikte over
de daarvoor benodigde kwaliteiten, werd zij per 1 januari
1992 als hoofd staf opgenomen in het managementteam, met
een daarbij behorende aanzienlijke salarisverhoging.
Gelet op deze gang van zaken vermag de Raad, anders dan
de President van de rechtbank, niet in te zien dat in het
geval van gedaagde - gelijk in RSV 1993/317 - sprake zou
zijn van iemand die de van meet af aan beklede eigen
functie in kwalitatief opzicht heeft uitgebreid en aldus
voor de werkgever meer waard is geworden. De onderhavige
salarisverhoging van gedaagde per 1 januari 1992 dient
beschouwd te worden als de uitkomst van een reguliere
promotie per die datum naar een andere functie, in welk
geval voor het aannemen van een ontwikkeling van de
maatvrouw als voorgestaan in de aangevallen uitspraak
geen plaats is.
De Raad voegt daaraan toe dat de aanvaarding door
gedaagde van de functie hoofd staf evenmin in verband kan
worden gebracht met het verwerven van nieuwe bekwaamheden
als bedoeld in artikel 12, lid 2 van de AAW en
artikel 21, lid 2 (oud) van de WAO, zodat ook die - namens
gedaagde bepleite - weg niet kan leiden tot het door
gedaagde voorgestane resultaat.
Ten slotte kan op de hiervoor met betrekking tot de (het)
in aanmerking te nemen maatman(inkomen) weergegeven
hoofdregel ook geen uitzondering worden aanvaard op grond
van de zienswijze dat reeds ten tijde van het intreden
van gedaagdes arbeidsongeschiktheid in 1986 met een
redelijke mate van zekerheid kon worden aangenomen dat
haar inkomen deze ontwikkeling zou hebben doorgemaakt als
zij niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden, daar de
voorliggende gegevens geen enkel aanknopingspunt voor een
dergelijke aanname bieden.
Hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen in het kader van
gedaagdes promotie van directie-secretaresse tot
hoofd-staf in 1992, geldt in gelijke mate voor haar
promotie in 1990 van administratief medewerkster tot
directie-secretaresse.
De Raad komt aldus tot de slotsom dat de
arbeidsdeskundige van de GMD en - in navolging van deze -
appellant de voor gedaagde in acht te nemen maatvrouw
terecht heeft bepaald op de door haar voorafgaande aan
het intreden van haar arbeidsongeschiktheid uitgeoefende
functie van administratief medewerkster.
In het voorgaande ligt besloten dat de Raad gedaagde niet
kan volgen in haar opvatting dat het onderzoek door de
GMD en appellant naar de in casu in acht te nemen
maatvrouwfunctie onvoldoende (zorgvuldig) is geweest en
de beschikbare arbeidskundige gegevens, in het bijzonder
in verband met het ontbreken van een nader onderzoek ter
plaatse bij X. B.V., geen basis konden vormen voor een
verantwoorde oordeelsvorming ter zake.
Het bovenstaande kan evenwel niet leiden tot een bevestigende
beantwoording van de hiervoor geformuleerde rechtsvraag.
De Raad merkt hierbij op dat de gedingstukken uitwijzen
dat appellant het op de data in geding, respectievelijk
1 januari 1992 en 1 mei 1993, in acht te nemen
maatvrouw-loon heeft bepaald door middel van indexering
van het voor gedaagde vastgestelde dagloon, hetgeen, naar
van de zijde van appellant ter zitting van de Raad werd
bevestigd, niet als de juiste methode kan worden
aangemerkt. Appellant had bij X. B.V. dienen na te gaan
wat een administratief medewerkster als gedaagde op
genoemde data in geding aldaar verdiende en dat bedrag
c.q. die bedragen tot uitgangspunt dienen te nemen bij de
vaststelling van het maatvrouwloon.
Al het vorenoverwogene leidt de Raad tot het oordeel dat
de aangevallen uitspraak, in zoverre deze in hoger beroep
is aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt.
Datzelfde lot treft de beide bestreden besluiten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75
van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten
van gedaagde in beroep en in hoger beroep. Deze kosten
worden begroot op f 1.420,- voor verleende rechtsbijstand
in eerste aanleg, f 1.420,- voor verleende rechtsbijstand
in hoger beroep, alsmede een bedrag groot f 31,17 aan
reiskosten van gedaagde.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het
bepaalde in artikel 24 van de Beroepswet, dient het door
gedaagde in eerste aanleg betaalde griffierecht door
appellant te worden vergoed.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Vernietigt de bestreden besluiten;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde, in
eerste aanleg tot een bedrag groot f 1.420,- en in hoger
beroep tot een bedrag groot f 1.451,17;
Verstaat dat appellant aan gedaagde het in eerste aanleg
betaalde griffierecht van f 100,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr J. Janssen als voorzitter en
mr H. Bolt en mr J.W. Schuttel als leden, in
tegenwoordigheid van B.C. Rog als griffier en
uitgesproken in het openbaar op 7 maart 1997.
(get.) J. Janssen.
(get.) B.C. Rog.