ECLI:NL:CRVB:1997:ZB6681

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 1997
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
95/9336 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.H. Hugenholtz
  • G. Leppink-Kooistra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vakantietoeslag en finale kwijting in faillissement

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een appellant en de Bedrijfsvereniging voor de Metaalnijverheid over de uitbetaling van vakantietoeslag na beëindiging van een dienstverband. De appellant, die tot 1 juni 1993 in dienst was bij een B.V., heeft een beëindigingsovereenkomst ondertekend waarin hij verklaarde geen verdere aanspraken te hebben. Na het faillissement van de B.V. heeft de curator de vordering van de appellant voorlopig erkend, maar de bedrijfsvereniging weigerde de vakantietoeslag uit te betalen, stellende dat de appellant met de ondertekening van de overeenkomst finale kwijting had verleend. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de voorlopige erkenning van de curator niet automatisch betekent dat de vordering rechtsgeldig is. De Raad benadrukt dat de context van de beëindigingsovereenkomst van belang is en dat de kwijting enkel betrekking heeft op de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, niet op de betalingsverplichtingen tot 1 juni 1993. De Raad vernietigt het eerdere besluit van de bedrijfsvereniging en oordeelt dat de appellant recht heeft op de vakantietoeslag.

Uitspraak

95/9336 WW O.
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant 1], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de
Metaalnijverheid, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is mr M. de Jong, advocaat te Tilburg, op bij
aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep
gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te [vestigingsplaats]
onder dagtekening 16 november 1995 tussen partijen gegeven
uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd hebben partijen nog nadere stukken overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op
17 december 1996, waar appellant is verschenen bij zijn
gemachtigde mr De Jong voornoemd, en waar gedaagde zich heeft
doen vertegenwoordigen door E.J.J. Loontjens, werkzaam bij Gak
Nederland bv.
II. MOTIVERING
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, waarin
appellant als eiser is aangeduid en gedaagde als verweerder,
de navolgende feiten en omstandigheden als vaststaand
aangenomen:
"Eiser is tot 1 juni 1993 in dienstbetrekking
werkzaam geweest bij [naam B.V.],
gevestigd te [vestigingsplaats]. Het dienstverband is met
wederzijds goedvinden beëindigd.
Partijen hebben daartoe op 3 juni 1993 een
beëindigingsovereenkomst getekend. In deze
overeenkomst is onder andere verwoord:
" ... [appellant 1] treedt derhalve per 1 juni 1993
uit dienst van [naam B.V.] en
maakt geen aanspraak op verdere betalingen van
salaris etc.
Ter gedeeltelijke tegemoetkoming in de nadelen
voor [appellant 1] zal aan hem een
schadeloosstelling worden verstrekt van f
13.500,-- bruto, en zal netto f 8.416,-- worden
uitbetaald voor eind juni 1993.
Partijen verklaren voorts na uitvoering van het
voorgaande niets meer van elkaar te vorderen te
hebben en elkaar over en weer finale kwijting
te verlenen.".
Tussen eiser en zijn ex-werkgeefster is, na beëindiging van
het dienstverband, een geschil ontstaan over de uitbetaling
van vakantietoeslag over de periode juni 1992 tot en met mei
1993. Eiser heeft betaling verzocht van de niet-ontvangen
vakantietoeslag.
[naam B.V.] heeft geweigerd de vakantietoeslag
uit te betalen, stellende dat eiser met de ondertekening van
de overeenkomst van 3 juni 1993 uitdrukkelijk heeft verklaard
niets meer van haar te vorderen te hebben. De door eiser
vervolgens begonnen kantongerechtsprocedure is als gevolg van
het faillissement van [naam B.V.] op
31 maart 1994 geschorst.
Op 2 mei 1994 heeft eiser verweerder verzocht op grond van
artikel 61 van de WW de loonbetalingsverplichting
(vakantietoeslag juni 1992-mei 1993) over te nemen.
Verweerder heeft dit verzoek afgewezen. In zijn besluit van 17
augustus 1994 overweegt verweerder primair dat op grond van
artikel 61 van de WW geen betaling kan plaatsvinden omdat
eiser geen vordering heeft op zijn ex-werkgeefster nu per 1
juni 1993 een eindafrekening heeft plaatsgevonden tegen
"finale kwijting". Subsidiair overweegt verweerder dat, indien
er nog wel een loonvordering op de failliete werkgeefster zou
bestaan, er geen verband bestaat tussen het ontstaan van de
eventuele vordering en de oorzaak die heeft geleid tot het
faillissement van deze werkgeefster.
Alvorens op 7 september 1994 bezwaar aan te tekenen tegen het
besluit van verweerder bericht de curator in het faillissement
van [naam B.V.] op 6 september 1994 aan eiser
zijn vordering te hebben erkend en te hebben geplaatst op de
lijst van voorlopige erkende schuldvorderingen.
In het bestreden besluit van 17 november 1994 overweegt
verweerder dat de erkenning van de vordering van eiser door de
curator nog niet betekent dat de vordering ook in rechte
vaststaat. Voorts overweegt verweerder dat de curator een
niet-aanvaardbare uitleg heeft gegeven aan de finale kwijting
en dat door de ondertekening van de overeenkomst van 3 juni
1993 tegen finale kwijting, werkgeefster en werknemer geen
enkele vordering meer op elkaar hebben. Verweerder overweegt
tenslotte dat, zo er al wel een vordering van eiser op zijn
ex-werkgeefster bestaat, artikel 62, aanhef en sub b, van de
WW geen toepassing kan vinden dat er geen relatie bestaat
tussen de niet-uitbetaling van de vakantietoeslag en het
faillissement.".
Die door partijen niet betwiste feiten en omstandigheden
worden ook door de Raad bij zijn oordeelsvorming als
uitgangspunt genomen.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit van
17 november 1994 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Aan de orde is de vraag of gedaagde op juiste gronden heeft
geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge hoofdstuk IV
van de WW te verstrekken terzake van vakantietoeslag die
appellant nog van [naam B.V.] (hierna:
[de B.V.]) tegoed zou hebben.
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
De Raad constateert dat de curator van [de B.V.] de
vordering met betrekking tot de vakantietoeslag voorlopig
heeft erkend. Deze voorlopige erkenning, die van belang is
voor de verificatie van de schulden van [de B.V.], heeft
evenwel, anders dan appellant van mening is, niet tot gevolg
dat gedaagde bij de uitvoering van hoofdstuk IV van de WW
zonder meer gehouden zou zijn uit te gaan van de
rechtsgeldigheid van de vordering. Gedaagde zal zelf een
oordeel dienen te geven omtrent het al dan niet bestaan van
het vorderingsrecht, waartoe gedaagde zonodig zelf het
benodigde onderzoek zal moeten doen om tot een verantwoorde
beslissing te komen. Daarbij is het in de eerste plaats van
belang te weten om welke reden de curator de vordering
voorlopig heeft erkend. Betreft het immers een deugdelijk
gemotiveerde voorlopige erkenning dan is dat een factor
waaraan bij de beoordeling gewicht toegekend moet worden.
Van de zijde van appellant is in eerste aanleg een brief van
17 februari 1995 van de curator van [de B.V.] overgelegd,
waarin deze curator nader motiveert waarom de vordering van
appellant volgens hem terecht was. Daaraan heeft de curator
toegevoegd dat hij [de B.V.] in dezelfde zin geadviseerd zou
hebben, indien hij niet als curator in het faillissement maar
als juridisch adviseur van [de B.V.] zou zijn opgetreden.
Van deze motivering vermeldt de Raad hier de navolgende
passages:
"De akte van kwijting d.d. 3 juni 1993 spreekt
slechts over de vastgestelde noodzaak tot
beëindiging van de relatie en bepaalt als datum van
beëindiging 1 juni 1993; van verdere - dus voor wat
betreft de periode ná 1 juni 1993 - betaling van
salaris etc. wordt afgezien.
In de alinea volgend op het vorenstaande wordt
vastgesteld welke vergoeding betaald zal worden "ter
gedeeltelijke tegemoetkoming in de nadelen". Er kan
geen twijfel over bestaan dat met "nadelen" slechts
gedoeld kán worden op nadelen in verband met de
beëindiging van het dienstverband per 1 juni 1993.
De kwijting in de laatste alinea van deze akte kan
toch slechts betrekking hebben op de regeling in
verband met de beëindiging, omdat daarin
uitdrukkelijk verwezen wordt naar "het voorgaande"
en het voorgaande over niets anders handelt dan over
de beëindiging. Indien het van de zijde van
[naam B.V.] de intentie zou zijn
geweest om ook het verleden te regelen met de akte,
had in de kwijting uitdrukkelijk vermeld moeten
worden dat ook kwijting verleend werd voor wat
betreft bestaande verplichtingen op grond van de
arbeidsrelatie; nu heeft de finale kwijting wat mij
betreft op niets anders betrekking dan op de
beëindiging zelf van de arbeidsrelatie.".
Gedaagde blijft zich, ook na kennisname van de nadere
motivering van de curator, op het standpunt stellen dat de
laatste alinea van de overeenkomst niet anders gelezen kan
worden dan dat door appellant totale kwijting is verleend,
derhalve ook voor de nog uit de arbeidsovereenkomst
voortvloeiende betalingsverplichtingen tot 1 juni 1993, zodat
het recht van appellant op vakantietoeslag teniet is gegaan.
De Raad overweegt hieromtrent dat bij de beoordeling van de
strekking van de op 3 juni 1993 door appellant en [de B.V.]
getekende beëindigingsovereenkomst, zeker nu het hier een
onderhandse akte betreft, niet alleen de tekst van de
overeenkomst van belang is, maar ook de context waarin die
beëindigingsovereenkomst tot stand is gekomen.
In dat verband wijst de Raad erop dat de gemachtigde van
appellant op 1 juni 1993 een schriftelijk voorstel omtrent de
beëindiging van de overeenkomst aan [de B.V.] heeft doen
toekomen, met daarin opgenomen een te betalen schadevergoeding
van f 27.500,--, welk bedrag gebaseerd was op de duur van het
dienstverband en de oorzaak van de verstoorde
arbeidsverhouding.
In dat voorstel is er uitdrukkelijk op gewezen dat het betalen
van een eventuele schadevergoeding uiteraard de afrekening van
de dienstbetrekking (loon, vakantietoeslag en vakantiedagen)
onverlet zou laten.
Verder acht de Raad van belang dat in de
beëindigingsovereenkomst niet uitdrukkelijk afstand is gedaan
van het uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende recht op
loon en vakantietoeslag tot 1 juni 1993. Voorts is niet
gebleken dat appellant in de onderhandelingen uitdrukkelijk
akkoord is gegaan met het vervallen van zijn aanspraak op
vakantietoeslag in ruil voor de bedongen schadeloosstelling.
Gelet op vorenvermelde omstandigheden onderschrijft de Raad,
anders dan de rechtbank, de strekking van het door de curator
van [de B.V.] ingenomen standpunt dat de kwijting in de
laatste alinea van de akte redelijkerwijs slechts betrekking
kan hebben op de regeling in verband met de beëindiging van de
overeenkomst en dat appellant daarmee niet heeft beoogd, en
[de B.V.] ook redelijkerwijs niet kon aannemen, dat
appellant kwijting verleende terzake van de
betalingsverplichtingen die betrekking hebben op de periode
tot 1 juni 1993, waaronder de verplichting tot betaling van
vakantietoeslag.
Overigens wil de Raad niet onvermeld laten dat [de B.V.]
kennelijk de bedoelde kwijting ook niet heeft gezien als een
totale kwijting met betrekking tot alle arbeidsrechtelijke
verplichtingen. Van de zijde van appellant is namelijk
onweersproken gesteld dat [de B.V.] na het ondertekenen van
de beëindigingsovereenkomst, behalve de overeengekomen
schadeloosstelling, ook het nog uitstaande loon over de maand
mei 1993 heeft betaald.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat gedaagde zich in
het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft
gesteld dat appellant geen vordering op [de B.V.] zou hebben
wegens niet betaalde vakantietoeslag.
Ter zitting van de Raad heeft gedaagde meegedeeld dat de
subsidiair in het bestreden besluit opgenomen weigeringsgrond
niet langer wordt gehandhaafd.
Gezien het vorenstaande komt het bestreden besluit voor
vernietiging in aanmerking. Hetzelfde geldt voor de
aangevallen uitspraak, aangezien daarin dat besluit ten
onrechte in stand is gelaten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van
de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de
proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze
kosten worden begroot op f 1.420,-- wegens rechtsbijstand in
beroep en f 1.420,-- wegens rechtsbijstand in hoger beroep,
totaal f 2.840,--. Van andere op grond van het Besluit
proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking
komende kosten is de Raad niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit van 17 november 1994;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar neemt
met inachtneming van hetgeen in 's Raads uitspraak is
overwogen;
Verstaat dat gedaagdes bedrijfsvereniging aan appellant het
gestorte recht van f 200,-- vergoedt;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in
beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
f 2.840,--, te betalen door gedaagdes bedrijfsvereniging aan
de griffier van de Raad.
Aldus gegeven door mr P.H. Hugenholtz als voorzitter en mr
J.C.F. Talman en mr Th.C. van Sloten als leden, in
tegenwoordigheid van mr G. Leppink-Kooistra als griffier en
uitgesproken in het openbaar op 21 januari 1997.
(get.) P.H. Hugenholtz.
(get.) G. Leppink-Kooistra.
RH
2101