ECLI:NL:CRVB:1997:ZB6671

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 1997
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
95/8536 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • R.E. Lysen
  • M.A. Hoogeveen
  • Chr. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de motivering van een besluit tot intrekking van ziekengeld op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van het ziekengeld van appellante, die zich arbeidsongeschikt had gemeld. Het bestuursorgaan, de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen, heeft op 15 augustus 1995 aan appellante meegedeeld dat zij per 4 september 1995 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij niet meer arbeidsongeschikt werd geacht. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak in hoger beroep behandeld, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. M.J.M. Postma. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit niet voldeed aan de motiveringsvereisten van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad stelde vast dat het bestuursorgaan had nagelaten een deugdelijke motivering te geven voor de intrekking van het ziekengeld, ondanks dat appellante op het spreekuur had aangegeven dat zij het eens was met de conclusie van de verzekeringsgeneeskundige. De Raad oordeelde dat de motivering van het besluit niet voldeed aan de eisen van artikel 4:17 van de Awb, omdat het niet duidelijk was voor welke arbeid appellante geschikt werd geacht. De Raad vernietigde het bestreden besluit en veroordeelde het bestuursorgaan in de proceskosten van appellante, die in totaal op f 2.880,81 werden begroot. Tevens werd bepaald dat het door appellante gestorte griffierecht door het bestuursorgaan diende te worden vergoed.

Uitspraak

95/8536 ZW
O.
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A., wonende te B., appellante,
en
het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en
Huisvrouwen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 15 augustus 1995 is vanwege gedaagde aan appellante kennis
gegeven van het besluit om aan haar met ingang van 4 september 1995 geen
uitkering ingevolge de Ziektewet toe te kennen, omdat zij niet meer
ongeschikt was tot het verrichten van haar werk.
De Arrondissementsrechtbank te Rotterdam heeft bij uitspraak van 26 oktober
1995 het tegen voormeld besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante is bij gemachtigde mr M.J.M. Postma, advocaat te Utrecht, van die
uitspraak in hoger beroep gekomen op de bij aanvullend beroepschrift d.d. 22
maart 1996 aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft bij brief van 1 mei 1996 een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 december 1996,
waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr Postma
voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr E.A. Schouten, werkzaam bij Cadans Uitvoeringsinstelling Sociale
Verzekeringen van Detam en BVG.
Ter zitting van de Raad heeft de raadsman van appellante, met instemming van
gedaagdes gemachtigde, nog een brief d.d. 3 december 1996 van de huisarts van
appellante overgelegd.
II. MOTIVERING
Naar uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van de Raad blijkt,
is appellante op 17 augustus 1992 voor 40 uur per week als
schoonheidsspecialiste gaan werken bij een drogisterij-parfumerie. Op 3
februari 1995 is appellante wegens spanningsklachten samenhangend met een
arbeidsconflict ongeschikt geworden voor haar werk, terzake waarvan aan haar
ziekengeld is toegekend. Dit arbeidsconflict hield verband met de overname
van het bedrijf en voortzetting van de exploitatie door de zoon van de vorige
eigenaar, - die volgens appellante - haar had aangeboden voor 24 uur per week
tegen een lager salaris te gaan werken, waartegen appellante bezwaren had.
Aan het dienstverband is vervolgens medio april 1995 een eind gekomen.
In verband met dit ziektegeval heeft appellante laatstelijk op 15 augustus
1995 het spreekuur van de verzekeringsgeneeskundige van gedaagdes
bedrijfsvereniging bezocht, die haar per 4 september 1995 niet langer
arbeidsongeschikt achtte.
Gelet op hetgeen van de zijde van appellante in hoger beroep is aangevoerd,
is in dit geding primair aan de orde de vraag of het bestreden besluit
voldoet aan de in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde
motiveringeisen.
Het bestreden besluit luidt als volgt:
"U meldde zich per 3 februari 1995 arbeidsongeschikt voor uw
werk als medewerkster bij werkgever X. BV.
Op grond van de Ziektewet bestaat alleen recht op ziekengeld
wanneer de verzekerde wegens ziekte ongeschikt is voor zijn werk.
U bent met ingang van 4 september 1995 niet (meer) wegens
ziekte ongeschikt voor uw werk. U heeft daarom met ingang van 4
september 1995 geen recht (meer) op ziekengeld.
De motivering voor deze beschikking wordt u op verzoek
toegezonden. U kunt binnen 7 dagen na dagtekening van deze
brief vragen om een motivering.".
Bij verweerschrift in eerste aanleg heeft gedaagde wat betreft de motivering
van het bestreden besluit het navolgende aangevoerd:
"Ingevolge het bepaalde in artikel 4:18 lid 2 (lees: lid 1) van
de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de vermelding van de
motivering achterwege blijven indien redelijkerwijs kan worden
aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat.
Eiseres heeft op het spreekuur d.d. 15 augustus 1995 aan
verweerders verzekeringsgeneeskundige kenbaar gemaakt het eens
te zijn met de conclusie dat eiseres per 4 september 1995
arbeidsgeschikt is voor haar werk als schoonheidsspecialiste
(gedingstuk 2).
Verweerder heeft derhalve redelijkerwijs kunnen aannemen dat
aan een motivering geen behoefte bestond. Na afgifte van de
beschikking heeft eiseres niet om een motivering verzocht.
Tevens is verweerder van oordeel dat het voor eiseres voldoende
duidelijk is dat met het werk in de beschikking, het werk als
schoonheidsspecialiste wordt bedoeld. De arbeidsgeschiktheid
voor het werk als schoonheidsspecialiste heeft verweerders
verzekeringsgeneeskundige uitvoerig met eiseres besproken.".
De Raad kan zich met de zienswijze van gedaagde omtrent het toepassingsbereik
van artikel 4:18 van de Awb niet verenigen. Uit de Memorie van Toelichting
bij het onderhavige artikel blijkt, dat bij situaties waarin een (volledige)
vermelding van de motivering overbodig is, is gedacht aan gevallen waarin
geen enkele belanghebbende behoefte heeft aan vermelding van de motivering,
bij voorbeeld omdat niemand door de beschikking wordt geschaad of belast,
omdat de beschikking conform de aanvraag is of omdat de beschikking reeds
lang was aangekondigd en de motivering reeds lang bekend was, zonder dat
iemand bezwaar tegen de beslissing zal hebben.
Het onderhavige artikel is dan ook in de eerste plaats bedoeld voor
begunstigende beschikkingen, waarbij de ingediende aanvraag wordt toegewezen,
zodat gedaagdes standpunt op gespannen voet met deze wettelijke bepaling
staat en derhalve niet kan worden onderschreven.
In artikel 4:16 van de Awb is bepaald dat een beschikking dient te berusten
op een deugdelijke motivering. Ingevolge artikel 4:17, lid 1 van de Awb dient
de motivering bij de bekendmaking van de beschikking te worden vermeld. Op
deze hoofdregel vormt het derde lid van artikel 4:17 een uitzondering door te
bepalen dat, indien de motivering in verband met de vereiste spoed niet
aanstonds bij de bekendmaking van de beschikking kan worden vermeld, het
bestuursorgaan deze zo spoedig mogelijk verstrekt. Naar het oordeel van de
Raad heeft deze situatie van spoedeisendheid zich in het onderhavige geval
niet voorgedaan, aangezien appellante, zoals uit het eerder overwogene
blijkt, op 15 augustus 1995 het spreekuur van de verzekeringsgeneeskundige
heeft bezocht en zij eerst met ingang van 4 september 1995 hersteld verklaard
werd. De hersteldverklaring is mitsdien op een zodanige termijn gesteld, dat
voldoende tijd voor het opnemen van een deugdelijke motivering in het te
nemen besluit heeft opengestaan.
De Raad is verder van oordeel dat het besluit, zoals het voorligt, gelet op
de omstandigheden van het onderhavige geval niet voldoet aan de eis van
artikel 4:17, lid 1 van de Awb.
De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat aan het dienstverband van
appellante medio april 1995 een einde was gekomen, waarna aan haar een
werkloosheidsuitkering is toegekend, en dat appellante, zoals zij ter zitting
van de Raad heeft toegelicht, na haar hersteldverklaring niet meer bij haar
oude werkgever kon terugkeren. In deze situatie is volgens constante
jurisprudentie van de Raad voor de maatstaf arbeid bepalend het laatstelijk
door de betrokkene verrichte werk, zij het bij een andere werkgever en zonder
dat de aan dat werk verbonden (zeer) specifieke werkomstandigheden daarbij in
aanmerking worden genomen. In de kennisgeving van het bestreden besluit is
aan dit aspect geen aandacht geschonken. Naar het oordeel van de Raad is bij
de bekendmaking van dat besluit dan ook onvoldoende tot uitdrukking gebracht
voor welke arbeid appellante per 4 september 1995 weer geschikt werd geacht.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit wegens schending van
artikel 4:17, lid 1 van de Awb moet worden vernietigd.
De Raad heeft geen grond aanwezig geacht om het bestreden besluit ondanks de
schending van voormeld voorschrift in stand te laten. Mede gelet op de in
eerste aanleg tegen het bestreden besluit aangevoerde grieven, valt naar het
oordeel van de Raad niet uit te sluiten dat appellante door die schending is
benadeeld, zodat hier aan het bepaalde in artikel 6:22 van de Awb geen
toepassing kan worden gegeven.
De Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht om met toepassing van
artikel 8:72, lid 3 van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het
bestreden besluit in stand blijven, aangezien de beschikbare medische
gegevens voor dit oordeel onvoldoende zekerheid bieden.
Gelet op het hiervoor overwogene is er aanleiding om op grond van artikel
8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de kosten van appellante, welke
zijn begroot op f 1.420,-- als kosten van verleende rechtsbijstand in eerste
aanleg en op f 1.420,-- als kosten van verleende rechtsbijstand in hoger
beroep en op f 40,81 als overige kosten, totaal derhalve f 2.880,81.
Van andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten is de Raad niet
gebleken.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede het bepaalde in artikel 24 en
25, lid 1 van de Beroepswet stelt de Raad verder vast dat het door appellante
in eerste aanleg en in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagdes
bedrijfsvereniging dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot f
2.880,81, te betalen door gedaagdes bedrijfsvereniging aan de griffier van de
Raad.
Verstaat dat gedaagdes bedrijfsvereniging aan appellante het gestorte recht
van f 200,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr B.J. van der Net als voorzitter en mr M.A. Hoogeveen en
mr Chr. van Voorst als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier
en uitgesproken in het openbaar op 8 januari 1997.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) R.E. Lysen.
HD/HL
1301